Wat zien we niet?

Er is weinig aandacht voor de performatieve aspecten van het werk. Die zijn er elke dag, elk uur en zelfs elke minuut dat we werken. Daar, in de haarvaten van het werk, valt veel te winnen.   

Een gesprek met de benen op tafel heeft een ander karakter dan het gewone werk. Tijdelijk zetten we onszelf in een andere modus. Die spreekwoordelijke benen op tafel helpen om andere dingen te zeggen dan in de vaste overlegorde mogelijk is. We maken speelruimte. Even uitbreken. Zo werkt het ook met een zogenaamde ‘heidag’. Het woordje hei verwijst naar de bedoeling. Laten we onszelf een vrije nog oningevulde ruimte gunnen, een speelruimte. Laat, los van de regels van kantoor, komen wat komt. Ook vieringen en rituelen, van verjaardag tot en met kerstborrel, passen in die hoek van de speelruimte. Maar wat gebeurt er na afloop van dergelijke activiteiten? Dan klinkt hardop of in gedachten vaak de zin: ‘zo en nu weer aan het werk’. Ai! Daarmee plaatsen we de speelruimte, geframed als uitstapje, buiten het werk. Daarmee houden we onszelf gevangen in een veel te beperkt beeld van wat werk is en kan zijn.

Wat we ook over het hoofd zien is de ambachtelijkheid van het werk. Hoe spreken we met elkaar? Wat is de plaats van schrijven en welke woorden, beelden, argumenten gebruiken we? Welke patronen van interactie beoefenen we? Wat zijn de verschillende opstellingen en houdingen aan een vergadertafel? Hoe wordt zichtbaar wat we maken en voor wie? Er is weinig aandacht voor de performatieve aspecten van het werk. Die zijn er elke dag, elk uur en zelfs elke minuut dat we werken. Daar, in de haarvaten van het werk, valt veel te winnen.   

We worden betaald om ‘het te weten’. Dat laten we dan ook telkens zien. In iets níet weten zijn we niet zo goed. We hebben gebrek aan oefening. Een wereld in de war confronteert ons met steeds meer zaken waarin we het niet weten, die we niet snappen, niet begrijpen en niet onder controle hebben. We zien over het hoofd dat ‘niet weten’ een essentieel aspect van werk is. Daar is geen repertoire voor. 

Vanuit muzisch werk is het voorstel om de ambachtelijkheid en kunstzinnigheid in ons werk extra aandacht te geven: de speelruimte, het niet-weten, de manieren van werken. Kunnen we daar net zo precies mee omgaan als een kunstdiscipline dat zou doen. Denk aan oefeningen, materiaalgebruik, samenspel, houding…. 

Wat roepen de woorden ambachtelijkheid en kunstzinnigheid op als we ze in verband brengen met werk? Wat zie je in je eigen praktijk, als het even niet gaat om de niet vakspecifieke aspecten, oplichten. Op dat scheppende punt, op het ‘maken’ en vorm laten krijgen van het werk? Wat wordt er nog meer over het hoofd gezien dat toch belangrijk is?     

Reacties