7- De pianostemmer- Urania

Is deel van: INTERMEZZO

Wat er klinkt: Poeme Symphonique van Gyorgi Ligeti.

 

De piano moet nodig gestemd. Voor de lock down, toen het leven zich nog buiten afspeelde, merkte ik niks van de ontstemming: ik liep aan het instrument voorbij. Maar nu, voortdurend thuis, klinkt alles wat ik in het voorbijgaan aansla pijnlijk vals. Gijs, van de firma Koot in Haarlem, is gekomen om te stemmen. Na een lange tijd zonder concerten of voorstellingen hoor ik ineens weer de levende klank van een instrument. Dat treft me. Ik leg mijn voorgenomen werk naast me neer en blijf zitten luisteren. Hoe lang is het geleden dat ik naar het stemmen van een piano luisterde? Een kleine eeuwigheid. Naast alle muziek die er is, naast alles wat ik zelf ooit speelde op cello of componeerde op de piano is er ook nog deze ‘piano-stem-muziek’ die, dat realiseer ik me vanaf de eerste klanken, mij altijd intens geïntrigeerd heeft. Het kan zijn dat ik door de pandemische tijden wat overgevoelig ben geworden. Maar toch! Ik loop rond met de vraag waarom ik eigenlijk speel en wat dat spelen dan is of doet en midden in dat wat eenzelvige gedraai verschijnt nu de pianostemmer, die me iets laat horen en zien dat me aan het denken zet.

 

Ik zie de stemmer als een pianist die alles achterwege mag laten dat ‘pianistisch’ is: melodieën, frasering, loopjes, trillers, complexe akkoorden, meerstemmigheid en ga zo maar door. En toch speelt ie piano. En ik zie mezelf als het publiek dat zelf mag kiezen of het publiek is. Wil ik dat wat Gijs doet horen als muziek? Wil ik ernaar luisteren als naar een stuk? Dat bepaal ik zelf. Er is niets of niemand die zegt: ga eens lekker zitten voor een uitvoering van deze piano-stem-muziek. Het ís geen muziek. En toch doet dat  weefsel van klanken een appel op mij waar ik niet onderuit kan. Zo heb ik wel eens een kwartier of langer op een straathoek gevangen gestaan omdat uit een hoog open raam het stemmen van de piano klonk. En tenslotte is er het stuk. Er is een begin, een verloop met complicaties als het even niet lukt of iets hersteld moet worden en er is het onvermijdelijke slot, vaak met een coda waarin nog wat toonladders of akkoorden klinken als een bevestiging dat het stuk/het werk erop zit.

Deze piano-stem-muziek is superstreng, strak en bijna mechanisch. Het doel is een gestemde piano, de weg daar naartoe zo recht mogelijk. Maar er is ook een vrijheid en een bevrijding: geen officiële musicus zijn, dat niet pretenderen of willen zijn ook, er is geen publiek, geen luisterdwang, geen script van uitvoerder-toehoorder behalve dat publiek dat er toevallig, zoals ik nu, voor kiest om te luisteren. En het stuk wordt, zonder opwinding, gevoelstoestanden en conflicten, gewoon bepaald door het behalen van het doel: een gestemde piano. Soms zou ik wel zoals de pianostemmer willen zijn als musicus. Dat er in de figuur van de pianostemmer en de piano-stem-muziek betekenis ligt voor mij ben ik lang geleden op het spoor gekomen in een aantal ontmoetingen met de pianostemmer Pim Koot, de oom of achter oom van Gijs die nu aan het stemmen is.

1983 Met een kleine muziektheater voorstelling zijn we op tournee. We doen een stukje Noord-Holland in een week of wat: Alkmaar, Zaandam en vandaag staan we in de toneelschuur in Haarlem. Altijd probeer ik direct bij aankomst de piano even uit. Is die soepel of stroef, dan weet ik waar ik later die dag aan moet werken. Tot mijn verrassing komt nu al drie keer precies bij die eerste akkoorden dezelfde pianostemmer binnen, net alsof hij met ons op tournee is. Het is Pim Koot, een topstemmer weet ik, die ook de vleugels in het concertgebouw stemt. Zoals ik hem eerder deze week zag en zoals ik mij hem herinner uit eerdere ontmoetingen draagt hij onveranderlijk, dus ook vandaag, een grijze broek en een hoge donkerblauwe coltrui. Daarboven een leeftijdloos gezicht, vriendelijk en zacht, een blik met heel licht blauwe ogen en veel witte krullen. Opvallend snel, bijna haastig, stevent hij recht op de piano af. Mij groet hij kort, zonder enige verbazing of extra blijk van herkenning dat we elkaar gisteren nog zagen in Alkmaar en de week daarvoor in Zaandam. Het gaat om de piano. Daarom is hij hier, Pim Koot, een man van weinig woorden.

Hij zet de klep omhoog en schuift de standaard voor de bladmuziek eraf zodat hij bij het binnenwerk kan. Dan pakt hij zijn gereedschap, dat in een lange strook groene legerstof, met apart daarop genaaide vakken, opgerold bij elkaar zit. Met een krachtige ruk rolt hij de lap languit open op de vloer, pakt wat hij nodig heeft, zit het volgende moment al op de kruk en zet de stemhamers op de knoppen, de rubberen dempers tussen de afzonderlijk snaren, zodat de snaren één voor één gestemd kunnen worden. Dan begint hij de tonen aan te slaan, hard en bijna meedogenloos. Zijn zachte vriendelijkheid is verdwenen. ‘Stemmen zul je’, lijkt hij te zeggen.

Ik luister naar het stemmen van de piano in de Toneelschuur dat nu goed op gang is gekomen. Elke toon wordt vergeleken met anderen om op stemming gebracht te kunnen worden. De kwint, de kwart en het octaaf. En dan de volgende, de kwint, de kwart het octaaf. Heel systematisch en onverbiddelijk zoals minimal music zich afspeelt. Maar soms ineens, ik weet nooit wanneer, breekt daar een onverwacht moment doorheen, er wordt iets teruggepakt wat al voorbij leek te zijn, er klinken een paar spontane akkoorden. Ineens is er leven, een bijna exotisch gevoel vlamt op, totdat de orde van het patroon het weer overneemt. Dat wachten wordt in deze muziek altijd beloond. Er is de vaste orde en er zijn fascinerende momenten van verstoring. De muziek van dit stemmen voert mij als een tijdmachine terug naar een luisterervaring die ik als tiener had met de oude buizenradio die ik van mijn grootvader had gekregen. Via de korte golf kon ik krakend en ruisend de meest wonderlijke stations bereiken met talen die ik niet verstond en muziek die ik niet herkende. Beromünster, Stavanger, Stuttgart, Wenen waren de namen. En ook Hilversum, waar ik naar de middelbare school ging, stond ertussen. Maar mijn voorliefde ging uit naar een frequentie die ik bereikte door de knop helemaal naar links te draaien. Daar werden gecodeerde berichten verstuurd. Niet door woorden te spreken maar door variaties te maken in patronen van elektronische tonen. De basis daarvan klonk als een telkens herhaalde riedel, een soort minimal music, die op zichzelf al biologerend werkte. En als er dan een bericht kwam doorbrak dat plotsklaps het bestaande patroon met een hele andere sliert tonen. Zeker als ik lang moest wachten, op zo’n doorbraak van de herhalingen, gaf me dat een enorme kick, zoals een vallende ster de nachthemel plotseling kan opensplijten en het hart van de toeschouwer laat opspringen. Na het codebericht kwam dan de vertrouwde riedel terug en wist ik even niet of ik het echt had meegemaakt. Zo verloopt ook dit proces van het stemmen van de piano. Er is een ijzeren orde die wordt gevolgd waar plotselinge afwijkingen doorheen breken.

Wat Gijs nu doet en Koot in 1983 is precies hetzelfde als wat mijnheer Lips, de pianostemmer destijds bij ons thuis, deed. Ook als die kwam was ik er niet bij weg te slaan en luisterde gefascineerd naar de bijna mathematische zekerheid van het verloop, waarin elke toon een eigen plaats heeft en eigen aandacht krijgt helemaal tot aan het eind aan toe. Wonderlijke parallel is dat ook die mijnheer Lips een man van weinig woorden was, onhandig in de omgang en nogal gesloten. Hij kwam voor de piano en niet voor iets anders. Midden in het stemmen is hij ooit met veel kabaal door de pianokruk gezakt. Daar lag ie, tragisch neergestort, op de grond. Voor iemand die vooral niet wil opvallen een heel ongemakkelijk moment. En voor ons heel moeilijk om ons lachen in te houden. Met veel hilariteit omgeven is dit verhaal in de familiekring nog vaak opgerakeld: ‘mijnheer Lips viel op zijn bips’. Hij stond op, verontschuldigde zich door iets te mompelen, pakte een stoel van de eettafel en zette zijn werk voort. Want uiteindelijk moet alles kloppen. In het universum van de piano heeft elke toon zijn eigen plaats.

Sterker nog, bedenk ik me ineens, die intervallen van twee samenklinkende tonen en het afstemmen daarvan verwijst letterlijk naar het universum. Of in ieder geval naar ons zonnestelsel. Er is een oud begrip dat de ‘harmonie der sferen’ heet. Pythagoras is daar ooit over begonnen. De afstanden tussen de planeten zouden, simpel gesteld, berusten op dezelfde numerieke relaties als de verschillende intervallen in de muziek. De gedachte daaraan is duizelingwekkend. Volgt de pianostemmer de aanwijzingen uit de kosmos, volgt de kosmos de wetten van de muziek? Hangt alles met alles samen? Ik moet denken aan Eise Eisinga die in 1774 begon om zijn eigen woonhuis in Franeker om te bouwen tot een planetarium. In zijn beslist niet grote rijtjeshuis, bouwde hij gevoed door de toenmalige kennis van de hemel en de hemellichamen, ons zonnestelsel na. Hij zaagde de banen van de planeten uit in de plafonds en hing in die banen ronde bollen die onze planeten voorstellen. Vervolgens bouwde hij op zolder een enorme zevendubbele klok met tandwielen die op alle mogelijke manieren in elkaar grepen, allemaal aangedreven door het heen en weer slingeren van één slinger. Daar moesten dan, zoals bij een Friese staartklok het geval is, wel gewichten aan hangen die je met kettingen af en toe weer omhoog moest trekken. En al die gewichten werkte hij weg in de kasten van de kamer en suite beneden. Als je een kastdeur opendeed, zag je al dat zware ijzerwerk hangen. Ik stond daar als kind te kijken hoe heel dat raderwerk bewoog en wilde het liefst eindeloos lang blijven om te kunnen zien hoe al die planeten hun soms jarenlange banen beschreven.

Zou je die muziek der sferen zoals Pythagoras het noemde ook met je oren kunnen horen zoals ik nu dit stemmen kan horen? Ik denk dat ik er één keer heel dichtbij was in mijn studententijd, toen ik voor de muziekstudie nog een jaar wiskunde studeerde. Via mijn moeder ken ik Lew, een van de nachtwakers in het van Gogh museum. Op een avond fiets ik erlangs. Ik tref hem bij de dienstingang samen met een collega, een boomlange vent met een zwarte baard die Ome Jan wordt genoemd. We drinken bier. Lew zegt dat ik wel even mee mag op zijn ronde. Met een zaklantaren dwalen we door het museum. De een na de ander lichten de beroemde schilderijen op. In een van de zalen staat de grootste Steinway-vleugel die ik tot dan toe zag: een D-model. ‘Ga jij maar even spelen tot ik terug ben’ zegt Lew. En daar zit ik: in een stil museum, in de stille adem van de schilderijen. En ik luister naar de stilte die aan de noten voorafgaat. Het is net alsof mijn oren en mijn luisteren zich steeds verder uitstrekken, de zaal uit, de stad door, het land, de zeeën, de wereld over en hup zo de kosmos in. Grenzeloos luisteren. Ik sla een eerste toon aan. En nog een. En ik hoor de samenklank zachtjes klinken en trillen. En dan valt ineens alles samen: de muziek, de wiskunde, de ruimte, de afstanden, de trillingen, de verhoudingen, de schilderijen ze lijken ineens allemaal uit dezelfde onderliggende patronen voort te komen. Misschien is één lage toon aanslaan en het pedaal intrappen, waardoor alle dempers van de snaren komen, wel genoeg. Dan komen in die ene toon alle verhoudingen tot klinken in de boventonen. Een snaar die in trilling wordt gebracht heeft twee vaste punten waar ie is vastgemaakt. Daartussen is er de golf die de grondtoon maak, met de ‘buik’ in het midden. Maar er kunnen ook twee golven op klinken. Dan zit er als het ware een stil punt in het midden van de snaar met aan weerskanten een ‘buik’. En zo gaat het verder. Er passen drie golven op. En vier, vijf, zes en ga zo maar door. Het moeten gehele getallen zijn om te passen. Een snaar kan niet met 3,5 golf trillen. Dat past niet. De grondtoon is de sterkste, maar al die andere klinken zachtjes mee. En zo zit er dus in één enkele snaar een heel universum aan verhoudingen tussen tonen. Dat is wat de pianostemmer op orde brengt.  

Hogere tonen bij de piano hebben bovendien drie snaren voor eenzelfde toon! Tijdens het stemmen worden die naar elkaar getrokken totdat het klopt, totdat het stemt. Dat is op een bepaalde manier ‘leuk’ of zelfs ‘lekker’ om te horen, dat spel met zwevingen en interferenties. Ik snap alleen niet waarom de tonen zo hard worden aangeslagen. Ik hoor het nu bij Gijs en herinner het me helemaal van Pim Koot. Die sloeg erop los. Is dat omdat je het anders niet goed kan horen? Of is het om de snaren nog één keer uit te dagen om ontstemd te raken door er met de hamer via de pianotoets keihard tegenaan te slaan. Dan krikt hij vervolgens de geschrokken en wat toon betreft afgezakte snaar wel weer op. Zoiets? Dat hameren op de toon is pregnant, bijna zo indringend als een metronoom. Er is geen melodie, geen harmonie, louter een voortdurend hameren. Het is een kale uitgebeende muziek die vooral uit slagen bestaat. Wat een radicaal stuk zeg.

Maar is het wel een stuk? De pianostemmer of dat nu Mijnheer Lips, Pim Koot of Gijs is zal achteraf niet zeggen ‘dit was mijn uitvoering van het pianostemmen, dank u wel’ en met een buiging het podium verlaten. Hij is dienstbaar aan het afleveren van een gestemde piano. Dat is zijn doel. Dat ik ernaar zit te luisteren en te kijken als naar een concert is mijn zaak. Daar zal hij zich niks van aantrekken. Maar ik kan niet ophouden met voor mijzelf te redeneren: ‘het is toch net een concert? Kijk naar de ambachtelijke perfectie, de fascinerende performance met die concentratie, het niet op- of omzien, de beroepskleding van een grijze broek en blauwe coltrui, het ’stuk’ dat een begin heeft, een verloop, een midden en een einde. Hoe het zich afspeelt in een theaterzaal voor een klein publiek (dat ben ik) dat betrokken luistert en kijkt…’       

Is het nu zo verschillend van een stuk als Poeme Symphonique van Ligeti? De beschrijving van dat stuk vraagt om honderd metronooms, tien uitvoerders en een dirigent. Vlak voor de uitvoering worden alle metronooms tot het maximum opgewonden en krijgt ieder een eigen tempo-instelling tussen de 55 en 140 slagen per minuut. De opvoering begint met een stilte van twee tot zes minuten. En dan, op een teken van de dirigent, worden alle metronooms in een zo kort mogelijke tijd aangezet door de spelers. Vanaf dat moment tot een minuut of tien later tikt de kakafonie van ritmes uit naar het einde waar de traagst afgestelden het het langst volhouden. Dezelfde woorden passen als hierboven bij de pianostemmer: ‘geen melodie, geen harmonie, louter een voortdurend hameren. Het is een kale uitgebeende muziek die vooral uit slagen bestaat’. Het stuk werd voor het eerst uitgevoerd in Hilversum in 1963 met Ligeti zelf, tien musici die hij ‘collegen’ noemde en honderd uit Oostenrijk meegenomen metronooms. De burgemeester sprak en er werd een televisieregistratie gemaakt. Maar het werd een klein schandaal. De opname belandde op de plank en de uitzending werd vervangen door een voetbalwedstrijd. Het stuk beantwoordde niet aan de verwachting over wat een muziekstuk zou moeten zijn. Waren dit wel kunstenaars, de componist, de dirigent en de collegen die niet veel meer deden dan de boel aanzetten?

Nog even afgezien van de bijzondere luisterervaring valt op dat Ligeti met dit stuk de discussie over auteurschap op scherp zet. Het zijn niet ‘zijn noten’ maar een spelregel die voor het verloop zorgen. Dat doet denken aan het urinoir dat Marcel Duchamps als een kunstwerk van zijn hand in een museum exposeerde. Ligeti en Duchamps claimden zelf het auteurschap. Dat zal de pianostemmer niet doen: auteurschap opeisen, een affiche maken. Maar ik kan het als luisteraar doen! Wat de pianostemmer ervan denkt boeit me niet. Voor mij is dit een ‘werk’. Vanaf de tijd van mijnheer Lips die er zijn eigen uitvoering aan gaf tot nu in de versie van Gijs blijft mij dat werk telkens opnieuw boeien. Meer dan menig ander werk bovendien. Ik zet mijn telefoon op ‘opnemen’. Deze muziek ga ik laten horen aan mijn studenten in de HKU- master Crossover Creativity. Het is een groep met heel verschillende achtergronden, de een in de muziek, de ander in het theater en weer anderen in ontwerpen, psychologie en marketing. Wat overeenkomstig is dat ze allemaal een brug slaan van maken en makerschap aan de ene kant en maatschappelijke vragen aan de andere kant. Maar wat is dat ’maken'? Wat is het om ‘maker’ te zijn en waar ben je dan de ‘maker’ van? Daar worstelen de studenten op verschillende manieren mee. Diegenen met een kunstachtergrond denken dat het de ambachtelijkheid van die kunstdiscipline is die hen een ‘maker’ maakt. De anderen zeggen vaak ‘ik ben geen maker’. En de praktijk van die maatschappelijke vraagstukken vraagt weer nieuwe en andere vormen van werken. De pianostemmer inbrengen als ‘maker’ en mijzelf als ‘publiek’ en de piano-stem-muziek als een ‘werk’ kan in dat discours iets betekenen. Dat is een mooie provocatie.    

Maar er is ook een andere stem die zegt. ‘De kracht is dat het juist géén werk is. Dat er géén auteurschap en géén publiek is. Dat het daar juist allemaal níet om gaat Het gaat niet om het werk maar om de bedoeling: het stemmen. Het gaat om het op orde brengen, daar dienstbaar aan zijn en daar niet teveel in ingrijpen met menselijke hand. De muziek der sferen, op welke manier die dan ook bestaat, moet je niet verwarren met de stukken die componisten en musici maken. Pas als we bescheidener worden over ons auteurschap gaan we door de muziekstukken die we maken heen iets avn de kwaliteit van die onderliggende orde waarderen. Dat is wat de pianostemmer aanreikt’. 

Door de woorden ‘onderliggende orde’ komt het werk van David Bohm naar boven. Bohm, fysicus van naam en faam en nobelprijswinnaar, zocht ook net als Pythagoras en vele anderen de grotere samenhang van alles. Ooit toonde Bohm experimenteel aan dat twee elektronen die elkaar ontmoet hebben nadat ze met reusachtige snelheden uit elkaar zijn gegaan nog een ‘herinnering’ hebben aan elkaars spin, de manier van ronddraaien. Als er bij de een wat verandert gebeurt dat bij de ander ook…. Ze hebben een tijd en ruimte onafhankelijke relatie. Dat is volgens de natuurkunde onmogelijk, maar wordt in experimenten wel waargenomen. Raar he? Verketterd door collega’s is Bohm een andere meer spiritueel filosofische weg ingeslagen. Is er zoiets als een implicate order die onder de gewone werkelijkheid ligt en zich daar als het ware in ontvouwt? Dat wordt zijn nieuwe vraag, die nieuwe omzwervingen met zich brengt. In zijn boekje ‘On Dialogue’ vertelt Bohm hoe een bepaalde stam van Native Americans, waar hij een tijd verblijft, elke maand een avond bij elkaar komt om de verhalen te vertellen. Er is geen agenda, er is geen gespreksleider, er worden geen conclusies getrokken of afspraken gemaakt. Als men, zo vertelt Bohm, de volgende ochtend wakker wordt weet eenieder wat hem of haar te doen staat. Bohm wijst erop dat er kennelijk iets van een onderliggende orde hersteld is. Ook hier gaat het niet zozeer om de verteller als auteur, of het publiek van toehoorders of de vorm van de avond. Dat het vertellen gebeurt, dat is van belang. Daarin zit het ‘stemmen’ het ‘afstemmen’ op, het ‘toelaten’. Dat belicht, net als de pianostemmer, een ander aspect van spelen, vertellen en maken dan wat ik maar even de heldhaftigheid van het podium noem met het auteurschap, de bravoure of emotie van het stuk dat wordt gespeeld en de bijval van het publiek. Toen ik mijn net nieuw gebouwde cello kreeg was het van belang om die een tijdlang ‘in te spelen’. Ik kon er gewoon alles op spelen natuurlijk, maar door veel lange zuivere noten zouden de houtvezels zich gaandeweg gaan richten naar de juiste tonen. Dan zou wat zuiver was als vanzelf beter gaan klinken. Dat inspelen was een bescheiden maar vitale dialoog met die onderliggende orde.

1983 Tussendoor kijkt hij maar één keer op, de hoge coltrui, de lichtblauwe ogen en de witte krullen. Ik ben even naar hem toe gelopen. ’Wilt U iets drinken?’ vraag ik ook al ken ik het antwoord al. ‘Een glaasje melk graag’. En verder gaat hij. Onverstoorbaar naar het beoogde eindpunt, octaaf na octaaf. Totdat alle tonen gestemd zijn. En ik blijf luisteren van het begin tot het slot net als gisteren en de week daarvoor en zoals vroeger bij mijnheer Lips. Als hij klaar is speelt hij een paar toonladders, enkele reeksen akkoorden en het begin van een stuk. Hij kan heel goed pianospelen, maar doet het niet. Dat die toonladders en akkoorden klinken is alleen om te controleren of alles op orde is. Ja het klopt. 

Als ie weg is hoor ik dat specifieke hameren nog lang in mijn oren naklinken. Waarom toch zo hard? Dan bedenk ik me dat het niet om de aanslag gaat, maar om de naklank, de uitklank. In de weg die het geluid zoekt naar de stilte wordt hoorbaar wat er gedaan moet worden. Daar zitten de zwevingen, de interferenties. Zo kom ik nog een markant verschil met pianospelen op het spoor. Het gaat niet om de noten, maar om dat wat er tussenin gebeurt. Dat moet je als stemmer goed kunnen horen. Ik moet denken aan het verhaal van een man die net als ik met zo’n oude buizenradio bezig was af te stemmen op ver verwijderde radiostations. Hij raakte gefascineerd door wat er klonk als het zogenaamd stil was. Die stiltes tussen de woorden, of vlak voor- of nadat er muziek klonk begon hij te verzamelen door programma’s op te nemen met een al even ouderwetse bandrecorder. Bij het afluisteren knipte hij dan precies dat stukje band eruit waarop er alleen een ruisende en krakende ether te horen was. En al die losse stukjes stilte plakte hij dan in een lange band weer aan elkaar. Die liet hij horen in een klein stiltemuseum. De bezoeker reisde de wereld af van stilte naar stilte, met slechts kleine ruisende en krakende klanken. Niet zo mooi misschien als de getallen en intervallen van Pythagoras, maar toch ook een indruk van een muziek der sferen of van een orde die achter of onder de gewone dingen schuilgaat.             

(jaartal Hesiodus) Er is een muze die Urania heet en van oudsher met de sterrenkunde verbonden is. Haar bijnaam is ‘de hemelse’ en haar attribuut een bol die het hemelgewelf voorstelt. In een afbeelding van de muziek der sferen uit Gaffurius Practica Musicae uit 1496 worden de muzen één op één in verband gebracht met de diverse toonladders die toen in gebruik waren. Urania staat bovenaan.  

Urania die ook wel als de oudste en de wijste wordt gezien heeft de meeste afstand. Ze kan van veraf zien en beschouwen met muzische distantie. Ze past bij de pianostemmer die pianist is zonder pianist te zijn, bij de onvermijdelijkheid van de planetenbanen van Eise Eisinga in Franeker, bij het luisteren naar ruisende stiltes in programma’s van ver weg gelegen radiozenders en geheimzinnige codeberichten via een oude buizenradio, bij de onderliggende orde van David Bohm en het ‘alles klopt moment’ in het van Gogh museum, waarvoor de trilling van één snaar voldoende is.     

Reacties