boek bart/anouk

  • De wolkenkamer
  • Weerklank
  • Oefenen in naderen
  • De amateur
  • Meerstemmigheid, meertaligheid
  • Het ongevormde
  • Vervoering
  • Tot orde geroepen   

 

Hoofdstuk 1- De wolkenkamer  

 

Van de ene op de andere dag wordt het begin maart 2020 thuiswerken. Maar hoe doen we dat, Helene en ik, gewend als we zijn om de hort op te gaan door het hele land en de werkkamer maar heel af en toe en dan nog vaak om de beurt te gebruiken? In huis kan ik mijn plek niet vinden, de keuken, de bank, een van de inmiddels lege kinderkamers of toch de tafel in de huiskamer, ik zwerf onrustig rond. We breken een muur tussen twee slaapkamers door en halen de vliering daarboven helemaal weg. Honderden knuffels, puzzels en knutselspullen gaan na goed overleg met de kinderen naar de kringloop, er is ernstige filevorming bij de vuilstort en de straten staan vol busjes van klussers en hoveniers. Niks nieuws onder de zon, ik doe gewoon wat iedereen doet: aandacht geven aan mijn huis.  Onder het schuine dak met grote dakramen aan weerszijden open tot in de nok opent een nieuwe ruimte met veel licht. Die noem ik de wolkenkamer, want ik kan ze allemaal langs zien trekken, de stapelwolken (cumulusvorm), de gelaagde wolken (stratusvorm) en de vederachtige wolken (cirrusvorm). In een gelijktijdige pijnlijk forse boekenopruiming kom ik ‘het kleine weerboek’, kijk naar de lucht en voorspel zelf het weer, tegen dat behouden blijft omdat het natuurlijk hét boekje voor deze kamer is en prettig in het verlengde ligt van mijn jong gewekte liefde voor determineren van bloemen, schelpen en vogels. Midden in een gewone woonwijk ontstaat zo een verrassend ver uitzicht over een veld van achtertuinen met grote bomen die reiken naar de weidsheid van een vrijwel geheel zichtbare hemel. Binnen een klein oud houten tafeltje, een hoek met schildersezel en mijn tekeningen, in plaats van een bank een bed zodat de kamer ook logeerkamer kan zijn, in de andere hoek een grasgroen beklede bebop kuipstoel met voetenbank waar ik vaak zit te schrijven of te zoomen en op de vloer tenslotte twee verschillende ritmes, een van elke oorspronkelijke kamer, van sloophouten planken destijds gekocht vanwege geldgebrek, nu behouden vanwege karakter.

 

Als corona begin maart 2020 uitbreekt en de maatregelen van kracht worden zegt Anouk dat we daar zoals zij het ziet drie eigen maatregelen tegenover kunnen stellen. Ten eerste een paar keer per week een stukje uit ‘muziek’ van Michel Serres hardop lezen en bespreken via de zoom. Ten tweede, en dat geldt vooral voor haarzelf, de klarinet uit zijn koffer halen en weer gaan spelen. Door maatregelen één en twee aangemoedigd zouden we ten derde ook onze eigen muzikaal vormende biografische momenten eens op kunnen schrijven. We hebben daar in de voorstelling ‘lang voor er woorden waren’ een klein beginnetje mee gemaakt, maar er zit volgens haar veel meer in. Als we over de invulling van de laatste maatregel eind april een inventariserend gesprek hebben beginnen we bij Anouk. Nou, dat is wat je noemt ‘een bron aanboren’! Allerlei mogelijke verhalen, geestige invallen en zowel lichte als zware bespiegelingen proberen we te vangen in een voorlopig lijstje met van 1 tot en met, ik meen, 26 genummerde scenes. Bij mijzelf denk ik ‘laat maar even gaan, ik zie wel hoe het verder gaat en wat mij dan vervolgens te doen staat’. Begin juni begint Anouk te schrijven en niet bepaald klein en voorzichtig, maar voor mijn gevoel met hoofdstukken tegelijk, over de contente mens, over de plaatselijke harmonie, over haar opa achter het orgel, over haar eerste vriendje die in een band speelde en dat allemaal gethematiseerd met verdiepend denken en in dialoog met haar gedichten en eerdere teksten die zich als nieuw laten lezen in de context van haar verhaal. Ze schetst hoe het boek eruit komt te zien, dat je aan twee kanten kan beginnen te lezen, haar kant en de mijne met een gezamenlijk poëtisch/ beeldend deel in het midden. Anouk lijkt het allemaal al precies te weten, maar wat moet ik nu doen? Dat is het (eerste want er volgen er nog meer) moment dat de zenuwen toeslaan. Ik draai er nog een tijdje omheen, maar ga dan toch maar ‘gewoon’ beginnen: momenten kiezen uit de herinnering, eerste passages maken, woorden en beelden zoeken en daar dan stug mee door gaan tot ik ook op vlieghoogte ben.

 

En daarin kwam het maken van de wolkenkamer mij ineens onverwacht goed van pas. Uit alle hoeken en gaten van het huis kwamen weggestopte dozen tevoorschijn die nu naar één plek konden: een rij lage kastjes aan de rechterkant als je binnenkomt. Zo had ik de laatste maanden alles weer in handen, projecten die ik organiseerde zoals het VOX festival over de stem en het pianopanorama over de piano, het rapport over het beroep musicus geschreven in de trein naar Tampere in Finland, een deel van mijn schelpenverzameling (waar is de rest gebleven?), enkele jaarverslagen van het Walter Maas Huis waar ik jaren werkte, de brieven van mijn Vader, mijn oude werkstukken waaronder die waarin mijn moeder de paarden tekende, schriftjes met wat ik moest oefenen voor diverse episodes celloles vol met gebiedende wijs en uitroeptekens, foto’s van voorstellingen waarin de cello een levend personage en wij samen, de cello en ik een setje lijken te zijn, een foto waar ik luister naar het tikken van een wekker boven het binnenwerk van de piano en schriften vol schrijfsels en slopende adolescenten poëzie die ik toch maar niet weggooi.

 

Stijl van schrijven

Bij het opschrijven van de verhalen heb ik er bewust voor gekozen om mijn eigen interpretaties en inzichten op te schorten.  Hier en daar komt de vraag ‘wat haal ik hier uit’ wel even naar voren, maar spaarzaam. Ik wilde tijd en aandacht besteden aan het zo goed mogelijk opschrijven van de beeldende momenten die bovenkwamen, aandacht besteden aan de stijl en proberen beeld en beleving echt te vangen in de keuze van de woorden en daar dan geen directe uitleg op laten volgen. Zoals ook muziek in zijn betekenis nooit eenduidig is, heb ik geprobeerd de verhalen niet ‘plat te slaan’ door er een eenvoudig lesje uit te destilleren. Daarin ben ik aangemoedigd door Calvino. ‘Met mythen moet je niet te haastig omspringen; het is beter ze in het geheugen te laten bezinken, elk detail uitvoerig te overdenken en je gedachten erover te laten gaan zonder hun beeldentaal te verlaten. De les die we uit een mythe kunnen halen bevindt zich in het letterlijke verhaal, niet in wat wij ervan buitenaf aan toevoegen.’ Mijn momenten zijn geen mythen natuurlijk, laat dat duidelijk zijn, maar de door Calvino voorgestelde werkwijze hielp bij het maken.

 

Geen bronnen

Wat voor mij ook nieuw is en bijvoorbeeld totaal anders dan in mijn proefschrift of in artikelen: ik heb geen bronnen gebruikt. Toen deze kamer ontstond heb ik ervoor gekozen om alle boeken beneden te laten. Er is hier wel de boekenkast waar voorheen alle boeken van de kinderen instonden, maar die wil ik niet als zodanig gebruiken. Het is tenslotte een wolkenkamer. Heel af en toe nam ik toch een boek mee, dat smokkelde ik dan naar binnen, zoals de memo’s van Calvino, het boek muziek van Michel Serres en nog een paar. Die liggen op een stapeltje op de grond omdat er op het tafeltje geen plaats is. Sommige momenten in de tekst waren bij uitstek geschikt om een citaat toe te voegen. Maar als ik dat dan deed, zelfs met Serres waar ik in deze periode een ongelofelijke fan van ben geworden, merkte ik dat ik de taal van hem (of andere auteurs) er niet in wilde. Ik wilde mijn eigen ervaringen zelf vorm laten krijgen door ze op te schrijven in mijn eigen woorden. De verwijzingen die ik af en toe maak zijn spaarzaam en niet systematisch.

 

Thuis-werken

Dan is er nog het ‘thuis-werken’ dat doorwerkt in de aard van dit boek. Door de lock-down, intelligent of niet, wordt de afstand tussen mijn prive (thuis)- en mijn werkzame leven (werken) nagenoeg nul, want ik verander niet meer van plaats. Alles speelt zich af in de groene be-bopstoel. Met maar één toetsbeweging schakel ik van de appelbomen in de tuin van mijn geboortehuis, de woorden van een sensuele passage die ik opschrijf, de ervaring achter de grote vleugel in het van Gogh museum waar alles even één werd naar een bijeenkomst van het onderzoekoverleg van Hogeschool voor de Kunsten waar ik als lector aan ben verbonden, een conferentie waar ik een lezing geef, naar één van de onderzoekgroepen die ik leid of naar de studenten en enkele promovendi die ik lesgeef en begeleid. Dat alles is op dezelfde plek en in dezelfde houding werkelijk vlakbij elkaar gekomen. In het boek ‘the Game’ schrijft Allessandro Barrico over mens-scherm-toetsenbord als het nieuwe mensbeeld dat het oude beeld ‘mens-paard-zwaard’ aan het vervangen is. Bij mij zijn werk en prive normaal gesproken tamelijk gescheiden werelden. Maar nu zijn de schotten er tussenuit getrokken en ontstaan er nieuwe associatieve inzichten en verbindingen. Het wordt thuis-werken.

 

Samenwerking

Ik schrijf het boek niet alleen maar in samenwerking en co-creatie met Anouk. Je zou kunnen zeggen dat het een boek is over twee monologen die tussentijds het gesprek aangaan. Als ik kijk naar die samenwerking en wat dat doe vallen me drie dingen op.

Ten eerste treft mij het grappige element van een blijmoedige competitie die er in de vorm van allerlei 1-0 momenten altijd is. We weten precies wanneer de ander een punt maakt en daarmee de spelregels beslissend verlegt naar een volgend niveau. Daar worden we beter van. Ook al is het soms eng en onzeker makend, we houden ons daar nooit voor in.

Een tweede observatie is dat het nu niet ‘mijn’ boek is maar ‘ons’ boek. Dat is prettig want in mijn eentje zou ik dit niet neer kunnen zetten. Dat we allebei schrijven maakt het mogelijk dat het er komt. Maar er is ook een interessant verlies van auteur- en eigenaarschap waar mijn ego, dat net wil doen alsof ik alles zelf bedacht heb, soms tegen in opstand komt. Maar ik heb het niet zelf gemaakt. We waren over en weer elkaars redacteur waarbij we op echt heel veel momenten aan elkaars werk zaten te werken in de trant van ‘dat kan je zo niet opschrijven’, ‘zo is het beter’ en ‘weet je nog dat verhaal dat je ooit vertelde, dat moet er wel in’. En allebei waren we volgzaam en pasten ons werk aan.

De derde observatie is dat het werk zelf op den duur begon mee te praten als een derde stem. Het gaat natuurlijk helemaal niet om mij (zeg ik nog even tegen het ego), maar om het werk dat ontstaat en of dat iets te zeggen heeft. De stem van het werk had er baat bij dat we voortdurend alles hardop hebben gedaan zoals we met het werk van Michel Serres aanvankelijk ook deden. We gaven ons oor en namen waar wat klonk. Een beslissende stap voor ons geschrijf om ‘een werk’ te kunnen worden.

 

Life as inquiry

Bij HKU waar ik werk staat het begrip ‘creatieve maakprocessen’ centraal. Daar doen we aan, dat is de backbone, ons raison d’etre en vaak zowel doel als middel van ons onderwijs en onderzoek. Met die ‘creatieve maakprocessen’ onderscheiden we ons ook in onderzoek, hoewel dat vaak nog helemaal niet zo makkelijk is hoe dat in praktijk echt te doen, van ander Hoger Beroeps Onderwijs. In mijn werk als lector en onderzoeker is er in HKU een boek dat we met veel anderen op de agenda hebben staan. Dat is ‘first person research, life as inquiry’ van Judy Marshall. Dat boek gaat over wegen om juist de mens inclusief al zijn levenservaringen veel meer deel uit te laten maken van onderzoek dat we doen. De mens daar niet uit te objectiveren maar er juist in te trekken. In dit boek experimenteren we op onze eigen manier met hoe dat ‘life as inquiry’ voor ons zou kunnen werken.

Wat kan onze zoektocht naar ons eigen makerschap, waarin mijn levenservaringen doorklinken, betekenen voor de makers, studenten, onderzoekers en docenten waar we mee werken?

Ten eerste kan het zijn dat sommige verhalen resoneren en dus zoals dat heet een exemplarische werking hebben. Dan krijgt het aanvankelijk individuelle verhaal een bredere werking. De herkinning ‘zo is dat ook voor mij’ of juist de bewustwording ‘bij mij werkt dat heel anders’.

Het tweede punt gaat over de gevolgde methode. Doordat we allebei aan de gang zijn gegaan om biografische momenten te vangen en te thematiseren gaat het exclusieve van die aanpak ervan af. Het kan een manier van werken worden ‘een aanpak’. In kleiner bestek kan deze manier van werken iets worden om ook met collega’s en met deelnemers in onderzoekkringen te gaan. Het onderzoeken van maakmomenten in relatie tot levenservaringen.         

 

 

Waarom zouden we dat doen?

Onze studenten komen en worden geselecteerd omdat ze met creatieve ontwerpen en processen bij willen dragen aan de complexe vragen in onze samenleving. En die liegen er niet om: een ecologische crisis, vraagstukken in de gezondheidszorg die nu met de pandemie nog meer op scherp staan, toenemende onveiligheid, vragen over burgerschap en participatie in met steeds meer tweedeling in de samenleving. We zien vanuit die maatschappelijke sectoren een toenemende vraag naar creativiteit. We realiseren ons dat je heel wat in huis moet hebben om daarin werkelijk bij te dragen. Dus: werk aan de winkel! Wij als onderwijsmakers zijn enthousiast en ambitieus, we bedenken nieuwe opleidingen, leerplannen, manieren en methoden van werken om het onderwijs op die nieuwe doelen toe te rusten. Maar ik merk dat we ook moeten oppassen onszelf daarin niet voorbij te lopen. Veel jongeren ervaren de intensiteit van de maatschappelijke vragen ook als een grote druk waaronder ze zelf staan. Want hoe moeten ze dat allemaal oplossen en wie zijn ze zelf dan wel niet om dat allemaal te doen? En hen bijstaan bij die laatste die laatste vraag zijn we in ons onderwijs nog niet zo goed in: ‘wie zijn ze zelf dan wel niet als maker om…’. We hebben als docenten niet zoveel repertoire om jonge makers met die vraag te begeleiden en uit te dagen. We weten heel veel van maakprocessen, hoe je dingen moet maken en ontwerpen, we weten heel veel van specifieke disciplines zoals muziek, theater, design en media, maar we weten minder van ‘de mens als maker’ en hoe de persoon en het persoonlijke daarmee verbonden is.

 

Als het onderwerp persoonlijke vorming in het kunstvakonderwijs valt wordt snel gedacht dat dat iets is voor de coach, de tutor of de mentor. Dat het als je niet oppast daarmee afbreuk doet aan de kwaliteit van het maken en het gemaakte. Dat het als het ware aan de zijlaan staat om er als iets niet lekker loopt extra aandacht aan te besteden. Soft skills wordt ook wel gezegd. Zit niet in de hoek van het vak, maar meer in de support. Ik denk, wij denken, dat het bij het hart van het vak hoort als je het voortdurend vanuit en in relatie tot ‘maken’ blijft benaderen. Dat de vraag ‘waar kom je vandaan’ niet iets is voor de psycholoog die gaat graven maar voor de maker die een andere maker bevraagt. Net zoals hoe en wanneer blokkeer je en welke beelden spelen daarbij een rol? Wat is competitie en de drang om de beste te zijn? Hoe werken in- en uitsluiting in jouw maakcontext? De bedoeling van die vragen is het realiseren van mooi en goed werk. Dat hoort ons inziens onderdeel van maker zijn en van makerschap.

 

VV eventueel hier de gedachte aan ‘constellatie’ zoals die is uitgewerkt in voorlaatste hoofdstuk kort neerzetten

 

VV evt De moed die nodig is om die rol te doen: Moed voor nodig: over deze dingen wil ik het graag hebben! Die zijn niet altijd vanzelfsprekend. Om een voorbeeld te geven: Kan me goed herinneren dat ik lector werd. Toen belangrijke gesprekken over spiritualiteit en zingeving met een aantal dierbare collega’s. Gedacht dat we dat samen konden doen. Voel weerstand. Innerlijk ongemak. Aarzeling. En toch graag doen. Parrhesia. Foucault- de moed tot waarheid. Klein aspect in naar voren halen. Risico dat je kop eraf gaat. En dat het belangrijk is dat ik leef in lijn met wat ik te zeggen heb.  

 

 

Hoofdstuk 2- Weerklank

 

Het begint met een schreeuw. Er zijn: hier ben ik en dat laat ik horen ook. Op een warme zomerse namiddag, die van 29 juni 1957, word ik geboren. Mijn schreeuw vermengt zich met de schrille kreten van de gierzwaluwen die virtuoze sporen trekken door de lucht en later als de kinderwagen buiten staat ook met het gezoem van dikke hommels en snelle racegeluiden van dichtbij passerende zweefvliegen. De eerste geluiden van mijn stem klinken op in een boomgaard met verschillende soorten appels en peren, en een rijk gesorteerde bessentuin, allemaal horend bij ons huis, een kleine rietgedekte villa met de naam ‘de kleine bongerd’. Het is een oorspronkelijk voor mijn overgrootouders van vaderskant gebouwd huis, een familie van tuinders in het Gooi. Een groot deel van mijn jeugd breng ik door in appelbomen. Daar woon ik in. Sommige namen klinken nog na zoals de Present van Engeland met zijn wonderlijke toelopende vorm, de Notaris, de Lemoen vooral van horen zeggen waar ie stond, want die was al verzaagd, de zure Goudreinet en een bijzondere peer de Doyenne de Comice. ‘Sef doen’ zijn mijn eerste twee woorden. Die schreeuw ik hard als iemand probeert mij iets uit handen te nemen. Ik wil het zelf doen.  

 

Vier of vijf ben ik in mijn vroegste herinnering aan mijn eigen zingen. Ik zit in het kleuterklasje van juffrouw Zwenk, een wat oudere ongetrouwde dame met kort krullend haar. Ze lacht vriendelijk maar is ondertussen tamelijk kordaat in haar aanpak van de kleuters. Het is vlakbij. Alleen maar de straat uit, rechtsaf en dan halverwege aan de overkant in de voorkamer van een gewoon woonhuis. Ik loop er zelf naartoe. We plakken, knippen, spelen tikkertje, doen ‘hap zij de wolf’ en we zingen kinderliedjes. Tegen de Kerst krijgen de ouders van de kinderen in het klasje als geschenk een singeltje, een vinylplaatje, waar onze liedjes op te horen zijn. Dat draaien we thuis op de grammofoon op 45 toeren. Mijn ouders zijn er trots op en ook buren en vrienden krijgen het te horen. Maar ik voel me ongemakkelijk. Want ik hoor dat juist ik degene ben die zich los van harmonie en toonhoogte als een ongeleid projectiel een eigen weg baant door de liedjes. Niet dat ik vals zing ofzo, er klopt gewoon niks van. Net zoals die hoekige onverwachte vlucht van die zweefwespen schiet ik kriskras overal doorheen. Dat is mijn stille ellendige wetenschap als de anderen, niet wetend dat ik dat ben, grapjes maken over die ene die het nog niet door heeft. Ik geloof dat met die ervaring een lange zoektocht naar mijn eigen stem is begonnen.   

 

Ik herinner me de stemmen van mijn twee jongere zussen zo rond mijn tiende. Het is avond, we zijn al naar bed gebracht en voorgelezen, maar er is bezoek en dat prikkelt tot een zekere losbandige boevigheid. We duiken de kasten van onze ouders in om ons te verkleden voor een optreden: ik in een overhemd van mijn vader dat me op de knieën hangt, mijn zussen in feestjurken en hoeden van mijn moeder. Met al het handslagwerk uit de kinderkamer sluipen we de trap af. De spanning is om te snijden. Met het hart in de keel en buiten adem staan we voor de deur. Dan vallen we binnen met veel lawaai. Onze outfit en het geluid dat we veroorzaken maken dusdanig veel indruk dat we niet zomaar naar boven gestuurd kunnen worden. We hebben in ieder geval het bezoek op onze hand. Ik ga achter de piano zitten en we doen alsof we een recital brengen met twee beroemde zangeressen. Ik speel en de zussen zingen. In het wilde weg doen we maar wat en toch kan ik het jaren later nog horen: de stemmen van mijn zussen. Ze pikken er heel handig, zuiver en met flair allerlei noten en motiefjes uit zodat het heel wat lijkt. Toen ik 50 werd hebben ze mijn herinnering opgerakeld door unisono de beroemde aria van de koningin van de nacht uit de Zauberflote van Mozart te zingen. Ik zou er niet aan moeten denken om ten overstaan van de gasten te zingen. Maar zij staan het daar te doen, nog altijd heel handig, zuiver en met flair. Ik stel me voor dat ze toen in plaats van een geruststellend feestelijk la, la, la de woorden van de aria gezongen zouden hebben. Dat was raar geweest. "Der Hölle Rache kocht in meinem Herzen. Tod und Verzweiflung flammet um mich her. Dat hadden we dan gehoord…. ‘De wraak van de hel kookt in mijn hart. Dood en vertwijfeling laaien om me heen!’. Niet gepast voor een feestje toch? Of juist wel in al zijn rauwheid? Ik moet bij de extreem virtuoze koningin van de nacht aria denken aan de gierzwaluwen, hoe ze hun kunstige vliegacrobatiek combineren met onheilspellend schreeuwen. En hoe dan ook: voor mij blijft zingen vooralsnog een gebied van helse vertwijfeling.

 

Mijn moeder en mijn vader hebben elkaar zingend ontmoet in het Utrechts Studenten Koor en Orkest. Ze zongen er de Hohe Messe van Bach, wat een ongelofelijk uitdagend en ‘groot’ stuk om te zingen is. Dan moet je echt wel iets kunnen. Over die ontmoeting in het koor werd thuis vaak verteld. Later hoorde ik van mijn moeder ook het verhaal dat ze op het Sanctus van diezelfde Hohe Messe in de grote kerk van Naarden getrouwd zijn. Het is alsof ik die scene van verre, zelf nog ongeboren, toch heb kunnen horen. De grote gotische kerk, het hart van het vestingstadje, in de volheid van de zomer. Zonlicht dat door de ramen valt en zij, die mijn ouders worden, schrijden door het middenpad naar voren. Het is het moment waarop gewoonlijk ‘daar komt de bruid, wat ziet ze eruit’ gespeeld wordt. Maar dit Sanctus wat nu klinkt is wel even wat anders. Dat gaat (in de vertaling) zo van ‘Heilig, heilig, heilig de Heer, de God der hemelse machten. Vol zijn hemel en aarde van uw heerlijkheid’. Die lofzang buldert het orgel de kerk in. Op die muziek en doordrongen van die woorden zweeft mijn vader naar voren. Volgens het verhaal dat ik van mijn moeder hoorde raakte hij op dat moment in extase. Zijn eigen moeder, later mijn oma, zit vlak vooraan naast het gangpad. Als hij langskomt kijkt ze naar hem, een seconde is genoeg om zijn kennelijke verheven staat te zien en dan in een poging hem terplekke te ontnuchteren sist ze hem toe: ‘kind kom tot jezelf’…Alsof alle lucht in één klap uit die orgelpijpen wegstroomt. Pffft. Wat gebeurt daar? Wil ze haar zoon niet zien zweven, is ze bang dat hij buiten zichzelf raakt en in die staat van vervoering een bedreiging vormt voor het zoals-het-hoort van de burgerlijke orde? Sinds ik dat verhaal ooit hoorde komt het met enige regelmaat terug. Die vervoering van het zingen, je mee laten slepen en juist even níet jezelf zijn met je dagelijkse beslommeringen is toch juist de bedoeling? De koningin van de nacht sleept ons mee naar het moordlustige duister van de hel, het sanctus tilt ons op naar de hemelse machten. Die afgrondelijke diepte en die heilige hoogte worden in ons bestaan opengetrokken door muziek. Op zo’n moment zeg je toch niet ‘kind kom tot jezelf’?

Heeft hij zich daardoor laten remmen?  Ik weet het niet want ik heb de stem van mijn vader al lang niet meer gehoord. Hij overleed te vroeg. Maar ik herinner me heel goed de vervoering die bij hem nooit ver weg was als hij sprak. ‘Hij kon jubelen als een leeuwerik’ zei ik op zijn uitvaart. Zijn zingen herinner ik me daarentegen meer als worstelen. Het was net alsof hij nooit voluit kon, alsof de rem erop zat en de stem daardoor wat afgeknepen klonk.

 

Op palmzondag staat traditiegetrouw de Mattheus van Bach aan op de radio. Daar praat je niet doorheen. Er wordt geluisterd en meegelezen in een partituur die al generaties meegaat en waar aantekeningen in staan van bijzondere uitvoeringen. Op de vraag of ik het mooi vind schijn ik gezegd te hebben dat ik de muziek prachtig vind, alleen jammer dat die mevrouw er zo doorheen zingt. Ik kan de zingende stem aanvankelijk maar moeilijk verdragen. Ik voel me er geloof ik snel door overweldigd, vooral door zangeressen met coloratuur (zeg je dat zo?? check) die flink uitpakken. Daarvan is de intensiteit zo groot dat ik daar voor mijn gevoel helemaal in verdwijn. Opgeslokt door een monster. Had mijn oma met haar calvinistische ‘kind kom tot jezelf’ misschien ergens toch een punt? Doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg lijkt ze te zeggen. En precies zo lijken mijn stem en mijn oor zich te gedragen tegenover zingen. Alsof zingen over een grens gaat waar het aan de andere kant eng is. Waar mijn persoon verdwijnt. Met Kerst komt mijn andere grootmoeder, die van mijn moeder. Dan wordt het kattenduet van Rossini gedraaid, waarin twee zangeressen als krolse katten tegen elkaar inzingen met als enige tekst het woord ‘miaauw’. De tonen verstrengelen en schuren en komen pijnlijk aantrekkelijk mijn oor in. Als de stemming er door dit hilarische stuk flink inzit zingen mijn moeder en grootmoeder (we noemen haar Beppe vanwege haar Friese origine) uit volle borst mee. Een tafel vol kaarsen en wildbraad. Mijn grootmoeder glimt van vet en vreugde, lichtjes weerkaatsen in haar brillenglazen en ze buldert uitdagend ‘miaaauw’. Ik lach en voel een diepe verlegenheid tegelijk. Later op het conservatorium ben ik er ook niet tegen bestand: zangeressen. Ik sla in paniek op de vlucht of word op slag verliefd. Een rustig midden is er niet.

 

Maar voorlopig ben ik tien en voel ik die verlegenheid en dat gevaar van mijzelf kwijt te raken bij zingen en zelfs bij luisteren naar zingen. Ongevraagd komt er nu ik dit schrijf een herinnering mee die niks over zingen zegt maar misschien wel iets van mijn ongemak voelbaar maakt. Hoe dat plotseling over mij heen kan spoelen en bezit van mij kan nemen. Een vriendinnetje van de basisschool vraagt of ik mee ga naar ballet. Dan kan ik kijken. Ik zeg ja en fiets met haar mee. We stappen naar binnen en voordat ik me kan omdraaien om weg te rennen sta ik midden tussen een groep van twaalf meisjes die zich in alle soorten roze tule en gaas aan het omkleden is. Wat heeft mij in vredesnaam ja laten zeggen op haar uitnodiging? ‘Dit is Bart’ zegt het vriendinnetje. Hij komt kijken. ‘Dag Bart’ zegt de juf terwijl de meisjes giechelen. ‘Ga maar op dat bankje zitten’. Met een kop als een boei zit ik ertussen. Ik weet niet waar te kijken want alle wanden zijn beplakt met spiegels zodat al die roze danseressen in de dop nog eens eindeloos verveelvoudigd worden. Het roze zwelt aan van een bries tot een storm, voert me mee, ontneemt mij mijzelf, maakt me bang. Wat is het eng hier.

 

Toch zit ik alle grootmoeders, vaders, moeders, zussen en schoolvriendinnetjes daargelaten zelf boordevol muziek die eruit moet. Mijn antwoord is ritme. Ik zoek het ter vermijding van de exacte toonhoogte in het ‘hummen’ en in het ‘pommen’. Ik zie mijzelf van huis naar school lopen. De andere kant van de straat uit waar op de hoek het grote huis staat van een vriendje die écht uit een tuindersfamilie komt. Ook nu nog actief Hun grond is een erf en geen tuin. Er wordt daar en elders van alles verbouwd. Hij is de een na jongste van veertien kinderen en heeft voor mijn gevoel altijd corvee bij het afwassen dat de hele avond duurt. Diverse van zijn oudere broers en zussen spelen mee in de plaatselijke harmonie. Soms zie ik ze ineens in een blauw uniform, met een pet met een klep en zo’n gouden ketting onder hun kin, met een hoorn of trompet achter op de fiets. Bij zijn huis moet ik naar rechts door een klein laantje naar mijn school. En precies op die plek van het ‘naar rechts’ hoor ik mijzelf als het ware nog altijd pommen. Misschien ook omdat ik er nooit mee opgehouden ben: jazz-achtig skatzingen zonder woorden met alleen maar ritmische lettergrepen zoals pedoeloedoewap pedoeledeboe. En dan liefst met een hele snelle puls, nu zou ik dat een bebopritme noemen, eronder. Het voelt alsof hierin mijn levensritme hoorbaar wordt. Uptempo en met een lichte drive over alles heen scheren als in een dans. Daarin voel ik me thuis. En ik doe het geheel en al voor mijzelf en voor niets of niemand anders. Mijn moeder kan dat skat-zingend-praten ook. Ze wil dat soms met mij ook wel samen omdat het nu eenmaal aanstekelijk is, maar daar heb ik dan weer geen zin in. Te hevig, te innig. Laat mij maar. Ik heb met mijn stem iets kleins te pakken dat ik me niet meer laat afnemen.

 

Even uitzoomen, waar gaat dit allemaal over? Hoe kan het dat zingen enerzijds een van de meest vanzelfsprekende en natuurlijke menselijke activiteiten is en anderzijds zo’n onneembare hindernis vol afgrondelijk ongemak en vertwijfeling kan zijn? Eerst iets over hoe dat zingen onlosmakelijk met ons menszijn verweven is. Denk ten eerste eens aan de verjaardag, de bruiloft, de uitvaart, de jubilaris, de kerk, het voetbal, de politiek, het carnaval: als er iets te vieren valt zingen we. Zoals de Mattheus met Pasen en in mijn familie thuis het kattenduet met Kerst. Dat is de sociale kant. Een ritus waarmee gemeenschappelijkheid vorm krijgt. Zingen is met elkaar zingen. Een ouderwetse zangbundel in de kast thuis had wat dat samen betreft een veelzeggende titel: ‘kun je nog zingen zing dan mee’.  . Maar er is ook een tweede, biologische invalshoek. Dat het goed is voor de hersenen om te zingen, dat je er langer door leeft. Dat het je geheugen kan helpen met onthouden omdat toonhoogte, ritme en vorm allemaal extra haakjes zijn waar je als het ware iets dat je wil of moet leren aan op kan hangen.

En er is derde invalshoek die gaat over betekenis geven. Zingen is een vorm van spel. Het schept een tijdelijke eigen realiteit die anders is dan de gewone. Daarin ontstaat ruimte voor nieuwe en andere betekenis en een nieuw en ander verstaan van onszelf. Zoals de koningin van de nacht ons mee kan nemen naar het donker, het sanctus naar het licht en miauw zingen ons tijdelijk kat laat zijn. Dat gebeurt niet echt, maar wordt door te zingen wel als ‘echt’ opgeroepen. Zingen vervoert ons naar elders. En tenslotte komt met spel, dus ook met zingen, als vanzelf het speelplezier mee.

Maar vooralsnog dus niet bij mij! Tot waar ik met mijn verhaal nu gekomen ben schiet ik tot nu toe telkens in een kramp en blokkeer volledig.  Inmiddels heb ik in trainingen, werksessies en heidagen gemerkt dat ik niet de enige ben. Als deelnemers weten dat ik musicus ben komen ze vooraf al even lobbyen: ‘we gaan toch niet zingen he’, ‘alles best als we maar niet gaan zingen’. Alsof dat het ergste is dat er kan gebeuren. En ze kijken erbij alsof er zoals in de aria inderdaad ‘dood en vertwijfeling om hen heen laait’.                 

 

Als ik naar het conservatorium ga om cello te studeren hoort het meezingen in het koor erbij. Het koor van een conservatorium is een uitdrukking van gemeenschappelijkheid. Het brengt een hele groep individueel heel verschillende pianisten, blazers, strijkers, tokkelaars, componisten en slagwerkers bij elkaar. Zingen is met elkaar zingen. Ik stel me met de nodige voorzichtigheid achteraan op als we het requiem van Faure zingen. Maar ik kan mijn eigen stem niet goed horen temidden van alle anderen om me heen. En het kleuterpatroon met het eerste singeltje lijkt zich te gaan herhalen. Zit ik wel goed? Durf ik wel zelf in te zetten? Nu wil ik echt van die verlegenheid af. Wat kan ik doen?  Zanglessen zitten niet in het pakket dat mij opleidt tot cellist. Ik besluit om dan maar op eigen kosten een paar lessen te nemen. Als ik wat zwaarmoedig en met lood in de schoenen bij Paula kom ontvangt ze me hartelijk. Ze maakt snelle grappen en haar taal is kwiek. Ze laat geloof ik nergens gras over groeien en is gewend om aandacht te vragen en te krijgen. Een beetje hevig is ze wel. Fout en discriminerend om te zeggen, maar ‘echt een zangeres’ denk ik. Timide word ik daarvan. Om te beginnen laat ze me ademen en nog meer ademen. Mijn adem zit te hoog. Nogal wiedes denk ik. Dat komt door haar. Maar OK, ik voeg me. En dan gaat ze aan mijn geluid werken. Ze jut mij steeds meer op om tot klinken te komen, pakt mij aan alle kanten vast, port in mijn ribben, klopt op mijn wangholtes en noem maar op. Van al die lichamelijke aanraking wordt mijn zingen eerlijk gezegd niet beter is mijn inschatting. Maar ze weet van geen ophouden. ‘Ga eens op de grond liggen’ zegt ze. En in een ultieme poging om mijn ademsteun te versterken door tegendruk, gaat ze op mijn buik zitten. ‘Zingen’ zegt ze boven mij uit torenend, ‘en doorademen. Toe maar!’. Het huilen staat mij nader dan het lachen. Ik voel geloof ik wat het grote woord ‘wanhoop’ te betekenen heeft en vooral ook heel veel schaamte. Als ik ondersteboven en binnenste buiten weer op straat sta beloof ik mijzelf om nooit meer te zullen zingen. Dat zingen hoef ik niet zelf te doen zoals mijn geschreeuwde séf doen, laat mij maar spelen.  

 

Maar de ‘zangstem’ en manieren van stem gebruiken blijven mijn aandacht trekken in het werk. Begin jaren ’90 werk ik bij de Rotterdamse Kunststichting als stafmedewerker muziek en programmeer en organiseer muzikale events. Het grootste event is het VOX-festival dat gaat over de wereldwijde verscheidenheid aan soorten stemgebruik. De boventoonzangers uit Tuva, Mongolië, houden de lage orgelende bastonen die ze zingen lang vast. De enkele toon kleuren ze door de boventonen daarvan, die dus al in het spectrum van de toon zitten, extra hard naar voren te laten komen: octaaf, kwint, grote terts, overmatige kwart steeds hoger tot bijna fluitende geluiden aan toe. Door de stand van hun mond en tong te veranderen laten ze juist de boventonen eruit springen alsof het zelfstandige tonen zijn. Met die tonen maken ze melodische patronen en variaties. De concentratie op hun gezichten, de kleurige traditionele kleding, een heel ruimtelijke ervaring in het luisteren en enthousiasme van het publiek ook voor de virtuositeit. Als je zelf probeert achtereenvolgens oe, aa, ie, ee uu op één toon te zingen hoor je dat de kleur van de toon verandert. Maar dit gaat zo ongelofelijk veel verder. Dat dat allemaal uit die kelen komt…  

De twee Inüitvrouwen uit Alaska staan tegenover elkaar en houden elkaar bij de armen vast. In een vlug ritme produceren ze kreetachtige tonen die op korte luchtstoten tot klinken komen. Ook in- en uitademing hebben klank en horen bij het ritme. De tonen en geluiden die ze maken zijn gericht op de open mond van de ander. Dan resoneert de mondholte van de één mee met het geluid van de ander. Wat ze ten gehore brengen is evenzogoed een spel als muziek. Want de competitieve vraag is wie het het langst volhoudt en wie als eerste moet opgeven. Dat maakt het ook voor een publiek, of dat nu daar of hier is, heel spannend.

Pygmeeën zijn kleine mensen (slechts ongeveer 150 cm lang) uit het regenwoud in Afrika. Hun handelingen zoals jagen en wassen gaan vergezeld van zingen. Ze zingen vaak verschillende ritmes en stemmen door elkaar heen: polyfoon én polyritmisch! Deze muzikale complexiteit is niet alleen razendknap vanuit een technisch oogpunt bekeken, maar klinkt ook ongelofelijk mooi. Ze zingen met snelle wisselingen tussen kopstem en borststem, een techniek die in de verte aan jodelen doet denken, verschillende ritmische motieven van gelijke lengte dwars tegen elkaar in gezongen en repetitieve vraag- en antwoordgezangen.

En zo gaat het verder: flamenco van Andalusische herkomst met alle versieringen en de typerende frygische toonladder met de kleine secunde aan de onderkant en de betrokkenheid van het ritmisch meeklappende publiek, Arabische muziek met een heel eigen opbouw, het levenslied van schlager en chanson tot muziek uit de Jordaan en natuurlijk een paar aria’s uit de specifiek westerse traditie. Het is verbluffend om te zien hoeveel manieren van zingen er zijn. Toch is er ook een constante in al die technieken, stijlen en gebruiken. Dat is de vervoering, dat is meegevoerd worden in een vertelling, in een hartstocht of in een wedstrijd. Even geen ‘kind kom tot jezelf’ nuchterheid, maar toelaten om tijdelijk elders en anders te zijn, letterlijk vervoerd te worden. En er is nog een tweede punt van overeenkomst. Dat is het samen zingen. Misschien zijn van de paar voorbeelden die ik noemde de flamenco- en de aria zangers wel het meest solist, maar ook daar is er altijd het ‘samen’, is het niet met andere zangers dan wel met begeleidende instrumentalisten.

 

Het woord ‘stem’ intrigeert me op dit punt in mijn zoektocht naar het vinden van mijn stem. Elk mens heeft een eigen stem. De stem is onderscheidend voor de persoon. Maar het woord stem kan ook een collectief aanduiden. We zeggen ‘de stem van het volk’ als we met velen dezelfde mening zijn toegedaan, of: ‘zij spraken met één stem’. De individuele stemmen die hierboven de Flamenco zingen geven ook stem aan de culturele traditie waar ze in thuishoren. Zoals dat zowel voor zangers uit Tuva als uit de Jordaan het geval is. Fascinerend aan het woord ‘stem’ is dat er zowel de eigenheid van de individuele stem in zit als het samenspel met andere stemmen. Zoals bij de muziek van de zangers uit het regenwoud gesproken wordt over meerstemmigheid waarbij elke stem een eigen lijn heeft en ze tevens samen tot klinken komen.

Ook buiten de muziek spreken we over meerstemmigheid, als een vitale kwaliteit om samen te leven, als

alle stemmen geuit kunnen worden en naast elkaar kunnen bestaan. Een ander voorbeeld is het woord ‘instemming’ dat altijd een in-stemmen met iets buiten mijzelf of tussen ons in liggend inhoudt. Instemmen is meedoen. Of denk aan toestemming krijgen. Daarin speelt altijd een publiek belang mee. Iemand die met een voorstel dat ie doet geen anderen schaadt krijgt toestemming. Ook afstemming is mooi. Dat gaat altijd tussen betrokkenen. Het afstemmen van het een en ander, of het afstemmen van de een en de ander. Het stamwoord ‘stem’ zorgt in al die voorbeelden zowel voor de inbreng van eigenheid als de onderlinge samenhang. Nog een voorbeeld is het woord ‘stemming’. Als individu kan ik in een beroerde stemming zijn, maar heel vaak lijkt de ‘stemming’ meerdere dingen, mensen en/of gebeurtenissen als een wolk bijna tastbaar zoals in ‘de stemming was om te snijden’ te omvatten en doordringen. Een stemming maakt zich meester van een groter geheel. En voor de piano waar ik later nog op terugkom is er om te kunnen spelen de zogenaamde gelijkzwevende stemming. Dan hebben alle noten een stemming die net niet helemaal klopt maar onderling goed uit te houden is. Alle hamertjes collectief in het gelid om op de gelijkzwevende snaren te slaan. Ook bij ‘een stem hebben in iets’ of ‘je stem laten horen’ is er het collectieve waarnaar wordt verwezen. Er is een gehoor waarin mijn stem zich laat horen, waartoe mijn stem zich verhoudt. Het klinken van een stem verondersteld dat die ook gehoord wordt.  Horen verschijnt in één beweging met klinken. Behalve voor de roepende in de woestijn voor wie er jammer genoeg geen gehoor is. Interessant dat ook aan het woord ‘horen’ in zijn verschillende betekenissen van geluid met het oor waarnemen tot ‘erbij horen’ dat deel uitmaken van een groep betekent diverse sociale implicaties zitten. Zoals wanneer we iets doen dat tegen de gemeenschappelijke gewoonte in gaat en we zeggen: ‘dat hoort niet’. Gehoorzaam zijn we als we de regels die er zijn gehoord hebben en ook eerbiedigen. We kennen onze plaats. Het woord dat het samen in het horen misschien het mooist uitdrukt is saamhorigheid. Een uitleg daarvan kwam ik ooit tegen in een klein boekje van Peter Sloterdijk (mediatijd). Hij vertelt dat in oud stammenverband de gehoorsafstand bepaalt hoever je je kan verwijderen. Dat het belangrijk is dat je de sprekende of zingende stemmen van je dorpsgenoten nog kan horen. Dan hoor je dus letterlijk waar je thuishoort. Dat is verwant met de observatie (ook via Peter Sloterdijk) dat in ieder gezin een bepaalde eigen klank van het stemmenweefsel ontstaat en dat iedereen die deel uitmaakt van dat gezin zich daar thuis bij voelt. Niet alleen bij wat de stemmen zeggen, maar dat ze zo klinken! Sloterdijk geeft daarmee enige filosofische onderbouwing bij een volkswijsheid die we allemaal kennen met de woorden ‘zoals de ouden zongen piepen de jongen’. Waarom toch ben ik blijven piepen vraag ik me te midden van mijn zingende ouders en zussen af? Zeker nu ik al die zangers van de wereld met mijn innerlijk oor weer hoor langskomen en me al die rijke betekenissen rondom de stem realiseer vraag ik me dat af? Waarom doe ik niet mee, waarom sta ik erbij en luister ernaar? In bijna alles wat ik doe geef ik nog steeds gehoor aan mijn eerste woorden: sef doen. Maar met zingen niet. Ben ik te ver van huis geraakt?   

 

In 2004 neem ik deel aan een internationale conferentie van conservatoria in Oviedo in Spanje. In die context ontmoet ik Helena Gaunt die een lezing geeft. Ze is hoboïste en is gepromoveerd op de een-op-een wisselwerking student- docent in het muziekvakonderwijs. Ik spreek haar na haar geslaagde lezing tijdens het feestelijke slotdiner. We zitten tussen directeuren van Conservatoria  uit alle landen van Europa en horen alle mogelijke talen om ons heen. ‘Wat een enorme cultuurverschillen in organisatie en opleiding’ zeggen we tegen elkaar ‘ook al staan we allemaal in dezelfde klassieke traditie van Beethoven en Mozart tot Wagner en Mahler’. Daar rechts van de ingang is de Angelsaksisch geïnspireerde hoek neergestreken waar Nederland, Noorwegen, Zweden en Finland graag aanschuiven. Dat zijn de nieuwlichters. Die zijn weer gevaarlijk revolutionair voor de traditioneel hiërarchisch onderwijsculturen van de Zuid-Europese landen Spanje, Portugal en Italïe met Frankrijk als een overgangsgebied die aan de andere kant zitten. Grappig dat conferenties als deze bedoeld zijn om te netwerken, maar dat juist ‘ons kent ons’ bepalend is voor wie met wie samenzit bij de maaltijd. Duitsland neemt een heel eigen positie in, grondig natuurlijk, maar wat organisatie betreft ook met een heel eigen systeem. Die zie je niet snel in gemeenschappelijke projecten. En dan zijn er naast waar wij zitten Estland, Letland en Litouwen die tot hun onafhankelijkheid lang in de Russische traditie hebben gestaan. En daar weer achter natuurlijk de Balkan landen. En stel je voor: ze hebben allemaal een stem in de organiserende vereniging! Hoe doe je dat? En dan komt het. Helena zegt met grote felheid het perspectief omdraaiend: ‘ze hebben een stem ja, een politieke misschien, maar ze spelen of zingen niet meer! Hier in ieder geval niet. We zijn toch allemaal musici, waarom spelen we niet?’ Dat raakt mij. Het beeld van honderden directeuren muziek op de landkaart van Europa die niet meer spelen, alleen maar praten. ‘En wij dan’ zeg ik in het vuur van het gesprek ’wij hebben mooi praten, maar wij spelen toch ook niet’? Helena pakt mijn uitdaging op. ‘Laten we dan afspreken dat we als we elkaar weer treffen in internationaal verband niet alleen praten maar ook spelen’ zegt ze. Ik zeg volmondig ja ook al weet ik niet wat me te wachten staat. Het is geen vrijblijvend voorstel voel ik, meer alsof we een geheime club oprichten en de stichtingsakte met bloed ondertekenen.  

 

Een half jaar later bij een internationale expertmeeting op het conservatorium in Den Haag zie ik Helena  onverwacht het gebouw binnenstappen. Direct op dat moment realiseren we ons dat we beiden ons instrument, voor haar is dat de hobo, voor mij de cello, niet bij ons hebben, laat staan muziek om te spelen. Maar we zouden spelen? Afspraak is afspraak! Als iedereen naar het café gaat stappen wij een van de leskamers in met een vleugel. Laten we dan maar vierhandig wat improviseren. We spelen. En na een flinke tijd als we van allerlei hebben verkend begint Helena ineens te zingen. Nou ja zingen….Het is een experimenteel vocaal gebeuren. Gezongen noten, kreten en uitroepen. Losse letters, fluisteringen en dan weer forse uithalen. Ik krijg een paars hoofd. Het zweet breekt me uit. Daar is ie weer, de hel van vertwijfeling die op komt zetten. Wat nu, moet ik dit ook doen? Ik verdom het en speel door. Laat ik haar maar begeleiden zeg ik tegen mijzelf. In mijn verwildering hoor ik nu zelfs variaties op het miauw uit het kattenduet van Rossini. Zelfs het heilig, heilig komt als ervaring op: alles wat kan klinken klinkt. Lafaard klinkt een andere stem in mijzelf. Je durft niet! Wat wil je nou? Helena gaat zo lang en zo intens door dat ik niet langer wil achterblijven. Ik slaak een heel klein en onbeduidend kreetje door haar vocale watervallen heen: uh! En daarna nog een keer: uh! Meer is het niet geweest, maar ik heb het gedaan. De ban van het niet-zingen is gebroken. Ik ben de drempel over hoe klein mijn kreetjes ook waren. En alsof er een zaadje is geplant gaat mijn zingen en stemgeluid maken vanaf dan onhoudbaar groeien.   

Met mijn kleine ‘uh’ laat ik niet alleen iets van mijzelf horen realiseer ik me. Door samen te gaan spelen met Helena in de context van een expertmeeting geven we ‘stem’ aan de opvatting dat samen spelen onderdeel zou moeten zijn van beleidsgesprek en toekomstverkenning. Op een volgende conferentie verzamelen we een paar vrienden uit verschillende landen om naast het spreken ook met elkaar te spelen. Gedurende de lunch breken we uit om elkaar in vrije improvisatie te ontmoeten. Wie het instrument niet bij zich heeft gebruikt de stem of roffelt ritmes op stoelpoten en tafelbladen. Beginnen is het moeilijkst. Iedereen blijkt wel ergens belemmerende overtuigingen en koudwatervrees te hebben in de trant van  ‘spreken we iets af van tevoren?’, ‘spelen we een toonsoort?’ en voor mij herkenbaar: ‘ik ben geen zanger’. Het duurt dus even voordat we spelen. Maar dan spelen we ook en laten de remmen een voor een los. En ondertussen gonst het door de gangen: ‘ze spelen’ wordt aan iedereen die het horen wil doorverteld. ‘Wat, hoezo, wie en waar’ wordt er gevraagd. En ‘ja! Ze spelen’ wordt er bevestigd. Er is waardering en herkenning van het belang (zo hoort het!), maar er is ook afkeuring alsof we (heel onbehoorlijk!) zojuist een guerilla-actie hebben ondernomen en een bommetje onder de eerbiedwaardigheid van de conferentie hebben gelegd. ‘Kind kom tot jezelf’ ervaar ik in sommige reacties.     

Later organiseren we met een vergelijkbare internationale kerngroep seminars voor docenten. En binnen de groep is altijd precies duidelijk wie hiervan is en wie niet. Diegenen weten elkaar altijd feilloos te vinden. Of het nu midden in de nacht is, ’s ochtends vroeg of een uitbraak tijdens de lunch. Daar wordt gespeeld en gezongen. En ik ben erbij of ik nu een instrument bij me heb of alleen mijn stem. Ik hoor ergens bij!

 

Dat eerste ‘uh’ was míjn eigen ‘uh’. Dat was het moment van instappen. De wending ontstond pas door het zelf te doen. Grappig genoeg resoneert dat met mijn eigen eerste verlangen van het ‘sef doen’, dat ik er kennelijk lang onder had weten te houden. Daarmee had ik de oplossing verstopt. Mijn eigen commentaren en die van anderen van de zijlijn konden me er, hoe interessant ook, nooit inbrengen. Dat ‘instappen’ door iets kleins te doen kan een deur blijvend openzetten. Later heb ik het vaak gezien als we werkten met klassieke musici die een angst op improviseren hadden. De eerste stap was niet zelden het begin van een hele weg, als het betreden van een vers land, of het ontdekken van een nieuw stukje identiteit. Een paar jaar later sta ik tamelijk ontspannen met een hele conferentiezaal als intermezzo een canon te zingen waar bij ik alles luid en duidelijk moet voorzingen. Het is geen probleem, in tegendeel, ik heb er zelfs plezier in. De titel van de canon is toepasselijk: ‘lachend komt de zomer naderbij’ Het lachen zit in de tekst verwerkt als hahaha, dat ik dan met die groepen, die achter elkaar aanzitten, kan uitvergroten totdat een keten van hahaha en hahaha en hahaha in vreugdevolle hilariteit door de zaal trekt.

 

Het was misschien mijn eigen ‘uh’ waarin iets loskwam, maar ik deed het niet in mijn eentje, maar in de sociale setting van een dialoog. Ik moet denken aan de inuït en de regenwoudzangers bij wie de muziek weliswaar heel verschillend telkens een extreme uitdrukking van dat dialogische ‘samen’ is. En met de improvisatie met Helena was dat ook het geval. We zongen nog net niet in elkaars geopende mond, maar waren wel elkaars klankkast, de ruimte die weerklank geeft. Later organiseerden we jarenlang internationale seminars voor musici. In het hart daarvan ontstond een hele groep instrumentalisten en zangers die vanzelfsprekend de vocalen integreerden als een natuurlijke vorm van expressie in het samen improviseren. Daarmee stonden we, denk ik nu, in lijn met al die oude zangtradities die op verschillende manieren tot klinken komen maar waarin de rode draad het sociale verband van het ‘bij elkaar horen’ is dat zich laat horen.

 

Ik zit nog na te denken over de dubbelheid van dat ‘kind kom tot jezelf’ dat mijn oma tegen mijn vader zei. Ze zette ergens een rem op want vervoering heb je juist nodig om een stap in het onbekende te durven zetten wat toen bij hem het huwelijk was. Bij mij was het ‘uh’ zeggen mogelijk doordat ik me mee liet slepen in het spel. Ik deed iets dat ik anders niet zou doen: mijn stem toelaten om mij te verrassen in plaats van mijn stem opdragen iets te doen. Dat vraagt overgave en ontvankelijkheid die ontstaan in de vervoering. Maar er is anderzijds ook het omgekeerde. Vervoering is eng. Ik vond het zelf eng, dat hevige aanwezige van de zangjuf en dat losraken van mijzelf in het spel. Dat hoort op de een of andere manier niet. Afwijzend waren ook diverse reacties van omstanders op de conferentie waar we elkaar opzochten en ook in de latere seminars. Vervoering kan de orde ernstig ontregelen. Niet voor niets wilde Plato zijn ideale samenleving in ‘de Staat’ liever bouwen zonder actieve inbreng van de dichters vanwege een teveel aan mania.

 

Teruglezend wat ik heb opgeschreven treft me nog een ‘goed versus fout’ motief. Wat fout was in het klasje van juffrouw Zwenk, het roekeloze avontuur met een afwijkende stem, komt in die vrij improvisaties juist goed tot zijn recht. Ook mijn jarenlange hummen en pommen blijkt niet de zielige uiting van een stemloze te zijn, maar kan door de onbewuste oefening van leven vanuit een bebop-ritme gegroeid, iets eigens bijdragen. Ik heb recent opnieuw zangles genomen. Maar nu bij een man, Jonathan, die mij om te beginnen leert lelijk te zingen door zoveel mogelijk mijn stembanden en spieren aan te spannen en de scherpte in de toon zoeken. Zingen zoals in jennen, nananani naanaa, lekker puh! Daarmee ontdek ik contra intuïtief een nog totaal onontgonnen kant van mijn stem.

 

In de kersttijd zing ik met mijn moeder en mijn zussen vierstemmige christmas carols. Mijn moeder is nu zo oud dat ze tenor zingt. Dat komt goed uit, met een sopraan- en een altzus kunnen we als ik de bas zing alle partijen laten klinken. We vinden onszelf heel wat en bejubelen de noten waarin ‘het’ gebeurt. Heel mooi dat dat kan. Maar er is een keerzijde, want er gaat ook een dwingelandij vanuit. Er moet en zal gezongen worden. En liever alleen met diegenen die het goed kunnen. Als op kerstmis van allerlei andere familieleden inhaken dan moedigen we dat natuurlijk aan, maar we kijken er ook een beetje zuur bij. Het is niet zo mooi als wanneer wij met zijn vieren…Mijn ene zus is er daarom al mee gekapt. Met mijn moeder, andere zus en haar dochter (drie generaties!) zetten we nog door. Ik zeg niks over die in- en uitsluiting die er rondom muziek ook gaande is. Macht en geweld van de stem is er ook. Ook in de muziek. Ik weet niet hoe hier goed mee om te gaan. Liever iedereen te vriend houden geloof ik. Maar ik betrap mijzelf soms ook op dat ‘exclusieve’. Als mijn zoons een vriendin/ potentiele schoondochter meebrengen ben ik onbetamelijk vroeg met de vraag: ben je een alt of een sopraan? Pap dat vraag je toch niet! Krijg ik terug. De laatste kerst was het drie-generatie kwartet extra actief. Als verrassing kwam mijn andere zus mee naar de repetitie om te luisteren. Ontroering en geraaktheid. Proberen iets te doen. Proberen uit te reiken. Toen we klaar waren met zingen hebben we het adventblok aangedaan en er met elkaar nog even stil bij gezeten.  

 

Hoofdstuk 3- Oefenen in naderen

 

Als ik een jaar of zes ben mag ik kiezen welk instrument ik later, als ik iets groter ben, wil leren spelen. We luisteren dagelijks bij het ontbijt naar de Vlaamse klassieke radio en ik leer de verschillende instrumenten op het oor kennen. Aan de ontbijttafel gaat het gesprek over de verschillen tussen de klarinet en de hobo die beiden tot de rietblazers horen. En over de klank van koper bij de trompet die met ventielen speelt en de trombone waarbij je de buis heen en weer schuift om andere tonen te krijgen. Op de bovenste plank van de bescheiden boekenkast staat de net nieuwe Winkler Prins Encyclopedie. We pakken die erbij om de plaatjes van de instrumenten te zien en luisteren verder. Naar de piano natuurlijk die hamert en naar de harp die getokkeld wordt. En gelukkig ook naar de strijkers, de viool, de altviool, de cello en de contrabas. Mijn hart gaat vooral uit naar jou, de cello! De warme stoerheid in jouw toon, de souplesse in jouw wendbare melodieën en de dragende rol in het samenspel van jou met anderen. Daar had ik toen geen woorden voor natuurlijk, maar zo ongeveer klinkt de nog steeds levende ervaring van jou toen nu nog in mij na. Helemaal toevallig is mijn voorliefde misschien niet…In de woonkamer hang jij namelijk van het begin af aan al werkeloos aan de muur. Mijn moeder heeft jou gekocht voor als haar hobo spelen met strak samengeperste lippen als ze oud wordt niet meer gaat. Laat die eens van dichtbij zien vraag ik haar. Ze haalt jou van de muur, doet de punt uit en gaat zitten. Ze kan alleen maar de toonladder van C. Die laat ze horen. Dat beleef ik als een waar kunststuk: de toonladder van C! Jij bent natuurlijk veel te groot voor mij, maar ik strijk en veeg ook even over jouw snaren. Zo zijn we aan elkaar gekomen ‘jij-cello de cello en ik’. Was dit nu helemaal mijn eigen keus of was het ook een beetje een moetje? Dat heb ik me later wel eens afgevraagd. Werd ik als het ware reeds op jeugdige leeftijd aan jou uitgehuwelijkt omdat jij als cello wel een geschikte levenspartner leek? Mijn moeder zag het op zijn zachtst gezegd wel zitten. En zelfs mijn grootmoeder heb ik later wel eens horen zeggen dat ze als ze opnieuw moest kiezen dan cello zou willen spelen. Zagen ze in mij een opbloeiende liefde of wilden ze die graag zien? Kan je als ouders, grootouders anders dan dat? Als ik negen ben ga ik op les.    

 

De eerste muziek waar ik ondersteboven van ben is ‘de wonderbaarlijke mandarijn’ van Bela Bartok. De krankzinnige wildheid van de strijkers die de openingsmaten spelen overrompelt me. Razendsnelle noten gaan in golven op en neer. Er is geen ontsnappen aan. Op de bank in de woonkamer, ik ben denk ik 10 jaar, luister ik gebiologeerd naar de radio. Huiveringwekkend en aantrekkelijk tegelijk. De gewone dingen verdwijnen. Een andere wereld verschijnt. Ik kijk naar de appelbomen buiten. Een voor een komen daarin kleine zwarte figuren tevoorschijn. Ze dansen over de takken en bewegen en zwiepen daarin soepel mee. Ze zitten elkaar achterna, botsen en strijden, gooien elkaar eraf en klimmen er weer op. Dan wordt een zachte verleiding hoorbaar. Die steeds verder opklimt. Weer van onderaf begint en weer opklimt en steeds hoger en intenser wordt. Me beetpakt. Me omhult. Hoeveel tijd er verstrijkt weet ik niet. Het kan een minuut zijn of een uur. Dan kom ik weer tot mijn positieven zoals dat heet. Met Sinterklaas krijg ik als surprise een voetbal van crepe papier en een komisch gedicht over mijn afkeer van voetballen. In het hart van de voetbal zit een mandarijn. In het hart van de mandarijn een klein briefje dat mij de langspeelplaat, mijn eerste, doet vinden.

 

Ik heb pas twee jaar les als ik via, via gevraagd word om mee te doen aan een radioprogramma voor kinderen. Op woensdag na schooltijd haalt een hele lange zwarte taxi mij en mijn cello thuis op. Het kan overdrijving zijn, maar ik herinner me drie deuren aan elke kant. We rijden naar de Vara studio’s in Hilversum om met Lo van de Werf en Bernard van Beurden een wekelijks wisselend live radio programma voor kinderen en muziek te maken. Er is een meisje dat ik leuk vind die Friederike heet. Dat wordt kennelijk opgemerkt. Als ik een keer een e speel in plaats van een f zegt van Beurden hard en nadrukkelijk: ‘een F Bart. Daar waar je die knijper hebt zitten’ Hij doelt duidelijk op mijn fascinatie voor Friederieke. Ik schaam me kapot omdat heel Nederland, zo stel ik me voor, live meeluistert. Van Beurden maakt ook grafische partituren vol krassen en strepen die we dan al improviserend ten gehore brengen. Tegen zessen word ik door de taxi weer thuisgebracht.           

 

In een paar jaar bereik ik op de voorspeelavonden van de muziekschool de positie ‘laatste voor de pauze’. Dat is natuurlijk leuk, maar ik denk ook wel eens wat ontmoedigd ‘beste van de mindere goden’. Want na de pauze begint het serieuze werk pas echt. En regelmatig is er een knallend slot verzorgd door Ernst Reyseger. Hij is een paar jaar ouder dan ik, draagt lang haar en heeft een enorm coole en tegendraadse uitstraling. Wat kan hij dan al ongelofelijk goed cello spelen. Ik kijk daar zo tegen op dat ik het bij voorbaat onhaalbaar acht voor mijzelf. Op woensdagavonden stapt hij met cello bij ons het huis binnen. Dan gaat hij met mijn moeder mee naar de muziekkring Muiderberg waar de musici, gemiddeld drie tot vier keer zo oud als hij, enorm om een cellist verlegen zitten. Bovendien zit Ernst, maar dat hoor ik pas later, bij mijn vader in de klas op een school voor dwarse kinderen. Ook jaren later als Ernst een gevierde improviserend musicus is geworden blijft hij mij bij alle ontmoetingen altijd ver vooruit. De afstand wordt eerder groter dan kleiner. Ik leer van hem virtuoze acts door af te kijken hoe hij het doet zoals arpeggio’s spelen en daarbij rondlopen met je cello in je nek geklemd! En ook het met vingers en duim vier-stemmige akkoorden maken is nog altijd een van mijn Ernst-specialiteiten. En hoe je van een etude achtige vingeroefening een interessant ritmisch stuk kan maken. Allemaal Ernst. Vaak als ik later ergens eigen werk speel komen de mensen na afloop op me af. Om contact te leggen (?) vragen ze dan of ik de muziek van Ernst Reyseger ken. Ik vat het maar op als een compliment ook al weet ik niet wat ik ermee aan moet. Ik voel me nog steeds de ‘beste voor de pauze’. Gelaten zeg ik ja. Als ik later bij de radio werk en documentaires maak is er het moment dat ik een documentaire over Ernst maak. Ik vertel ook over dat stukje gezamenlijke voorgeschiedenis en we spelen als ik me niet vergis één stukje samen. Die uitzending noem ik ‘cellistenpraat’.    

 

Al vrij snel nadat ik met jou, cello, op les zit voel ik de weerstand groeien tegen het oefenen. Ik doe het wel, maar moet altijd een hobbel over. Ik vraag me trouwens af of dat ooit is overgegaan. Dat wordt een permanente onderhandeling met mijn moeder. Met subtiele beloningsystemen en al. Op een keer heeft ze een grote zon getekend met wel tachtig afzonderlijke stralen in dunnen potloodlijnen. Het is een tachtig-dagen plan om nieuwe goede gewoontes te ontwikkelen. Als ik goed studeer wordt een straal goudgeel gekleurd. Als ik niet studeer wordt de straal van die dag zwart. Aan mij om een stralende zon te bereiken. Weer dat gevoel dat het onhaalbaar is, dat het niet te doen is. Ik voel de angst dat ik door eigen toedoen met een zwarte zon de rest van mijn leven inga. Dat wis je niet zomaar even uit. Op een ochtend, de dag na les, zeg ik tegen mijn moeder dat ik vroeg ben opgestaan en al gestudeerd heb. Er valt een stilte. Mijn moeder kijkt me indringend aan. ‘En waarom is de punt dan nog niet uit’. Zonder de uitgetrokken punt sta jij cello niet goed en kan ik niet gespeeld hebben. Mijn hoofd wordt paars, het zweet breekt me uit. Zo kom ik er achter wat liegen is en hoe het voelt als ik betrapt word.       

 

Mijn ouders gaan scheiden als ik in de eerste van de middelbare school zit. Samen met mijn moeder en mijn twee zussen vertrekken we. Alsof er al niet genoeg turbulentie in onze levens is krijg ik na een paar maanden een tamelijk ernstig ongeluk. Met mijn fiets rijd ik de helling af naar de sportvallei bij Crailoo. Steeds harder gaat het, maar ik heb een perfecte stuurmanskunst en blijf in het spoor. Een kleine tegemoetkomende vrachtwagen snijdt echter de bocht af waar ik doorheen suis. Zijn uitkijkspiegel ramt mijn linkerarm die op drie plekken breekt. Ik krijg het stuur in mijn maag en sla over de kop. Mijn gekreukelde fiets wordt achterin geladen en de man van de vrachtwagen brengt me thuis. Hij geeft me tien gulden voor de schrik. Onderweg is de rare sensatie dat ik mijn arm alle kanten op voel bewegen terwijl die gewoon stilligt als ik ernaar kijk. Als ik al probeer hem te bewegen dan lukt dat onmogelijk. In het ziekenhuis wordt de pijn in mijn buikstreek steeds erger. Ze besluiten tot een kijkoperatie. Mijn milt is gescheurd en moet worden verwijderd. Het reservebloed is maar net op tijd. Een half uur later en ik was er geweest. Vaak denk ik later aan mijn beide net gescheiden ouders die elkaar troffen in de wachtkamer en moesten wachten, lang moesten wachten. Nadat het probleem met de milt operatief is opgelost volgt het vraagstuk van de arm. Er moet een pin in zegt de chirurg. Maar dat wil mijn moeder niet. Ze is bang dat daardoor zenuwen beschadigd raken waardoor ik jou cello niet meer kan bespelen. ‘Misschien gaat hij wel door voor zijn beroep’ zegt ze zo overtuigend tegen de chirurg dat er een alternatief behandelplan wordt opgesteld. Er komt een katrol met gewichten die mijn bovenarm uitrekt zodat het gebroken tussenstuk er weer tussen kan zakken. Dan moet ik wel zeven weken op mijn rug liggen aan die stellage vast. Maar ik krijg hoog bezoek. Een team van twee chirurgen, een echtpaar, staat elke dag bij mijn bed om te kijken hoe het experiment verloopt. Ik lig op zaal met vijf andere jongens tot 14 jaar. Ik krijg, om mijn schoolwerk te kunnen doen, een prismabril zodat ik in een hoek van 90% kan kijken. Zonder dat iemand het merkt houd ik daarmee alles in de gaten. Mijn grootvader, de vader van mijn moeder is wis- en natuurkundige. Hij promoveerde in Göttingen op het proefschrift Kristallsymmetrie und Reststrahlung. Göttingen was de plek waar destijds ook de groep rond Oppenheimer, de latere uitvinders van de atoombomtechnologie, promoveerden. Ook mijn grootvader kreeg een aanbieding om naar Amerika te gaan, maar zijn verlegen en terughoudende natuur hield hem hier. Hij werd wiskundeleraar in Utrecht. En nu zit hij twee keer per week aan mijn bed om met mij de wis- en natuurkunde te doen. Als ik uit het ziekenhuis kom ben ik mijn klasgenoten ver voor geraakt. Van zijn stem, zijn muziek herinner ik me alleen een melodietje van Dvorak dat hij altijd humde, waarin hij twee keer achter elkaar ritmisch snoof tussen de noten door. En de manier waarop hij onrustig op de tafel of op de rand van een stoel kon tikken. Zijn moeder, van wie ik geen enkel beeld heb, was pianiste. En zelf kon je hem opbellen en een stukje klassiek voorzingen dat in je hoofd terecht was gekomen en nu ergelijk doorzeurde zodat je perse wilde weten wat het was en dan wist hij het.

In al die lange uren in dat bed in het ziekenhuis denk ik over de wiskunde die ik leer. De lijnen. De ruimtelijke figuren. De magie van getallen. En ik denk aan muziek. Ik beeld me in dat ik jou bespeel, mij jouw snaren voorstel en hoe ik daar mijn vingers opzet en met de andere hand de strijkstok. Sommige stukjes die ik thuis oefende weet ik nog wel. Als tijdverdrijf probeer ik ze in mijn hoofd precies zo te spelen zoals ze moeten. Vele jaren later als ik al op het conservatorium zit en mijn moeder inmiddels in Friesland woont doe ik hetzelfde op de lange treinreizen daarheen en weer terug. Droog oefenen. Verbazingwekkend dat dat werkt. Dat het menselijk voorstellingsvermogen zo sterk is dat spieren, oog-hand coördinatie, intonatie allemaal aangestuurd kunnen worden zonder fysiek iets te doen. Ik herinner me nog een moment dat ik op het strand lig aan de middellandse zee vlak onder het dorpje Ramatuelle. Dat zonnen duurt mij vaak veel te lang. Ik heb er het geduld niet voor. Onder een zwart hemd dat mijn hoofd bedekt tegen de veel te grote hitte ‘speel’ ik heel precies de sarabande uit de vijfde suite van Bach. Elke noot. En waar ik fout ga nog een keer. Zo exact dat ik ook nu nog zoals van sommige denkbeeldige uitvoeringen precies weet hoe ze verliepen. In het boek Hadrianus gedenkschriften van Margerite Yourcenar herinnert de inmiddels stokoude keizer Hadrianus zich hoe hij over de velden renden. Zo sterk is die innerlijke ervaring dat er nauwelijks verschil is met zijn werkelijke rennen toen hij nog jong was.

Als de zusters ’s avonds wisselen voor de nachtdienst komen ze de jongens op zaal nog gedag zeggen. We bedelen om het hardst om een kusje. Dat krijgen we soms nog ook. De kunst is te proberen ze op de mond te kussen en ze dan zo lang mogelijk vast te houden. Niet echt tongen, maar wel lippen op lippen. Er is een zuster die in alles meedoet. We tellen de secondes en juichen als er weer een record is gebroken. Mijn lievelingszuster is zuster Ina. Die was er niet van, van dat kleffe kussen. Oudejaarsavond is ronduit overweldigend. Alle zusters komen met losse haren en frivole feestjurken ons een gelukkig nieuwjaar wensen. Ik kijk mijn ogen uit. De zeven weken gaan voorbij. Thuis zie ik jou weer terug cello en pak ik met een slap armpje de toonladder van C en wat daarop volgt weer op. Achteraf wordt de schuldvraag van het ongeluk in mijn voordeel beslecht. Ik krijg smartegeld uitgekeerd en kan een klein zeilbootje kopen voor naast de woonark waar ik met mijn moeder en zussen inmiddels woon.      

 

Van mijn eerste leraar, Christiaan Norde, een man met rossig haar hoorde ik dat hij voor een optreden, met het concertgebouworkest waar hij in speelde vaak zo zenuwachtig was dat hij vlak van tevoren moest overgeven. Of misschien hoorde ik het wel via via. Want de les is geen plek voor gesprek. Het gaat om leren spelen. Uitpakken, stemmen. Laten horen wat ik gedaan heb. Bijstellen. Stok steeds beter leren vasthouden met een ronde duim. En ook de duim van de linkerhand krommen precies tegenover de tweede vinger om maar een paar van de tientallen aanwijzingen te noemen die ik gaandeweg in mijn vingers probeer te krijgen. Naast cello speelt Christiaan ook gamba. Dat instrument lijkt een beetje op een cello maar is eigenlijk heel anders. Je klemt hem tussen je benen. Er zitten zes en niet vier snaren op. En net zoals bij een gitaar zijn er richeltjes waar je je vingers tussen zet. Dus je kan niet vibreren. De stok wordt onderhands vastgehouden in plaats van bovenhands. De prachtige natuurlijke toon is zoevend en ijl. En door de andere stemming en de vele snaren kan je allemaal akkoorden spelen. In nooit vervulde dromen speel ik ook op een gamba. Er is in die tijd ook een bekende Gamba speler die Carel van Leeuwen Boomkamp heet. Die schijnt veel geld te vragen voor zijn optredens. Er is precies op de noten uit een Bach-aria in de Mattheus een liedje in omloop dat zingt ca-rel-tje van leeu-wen boom-kamp centjes, stuivers, kwartjes, guldens. Als dat stuk komt zingen we het dat thuis uit volle borst mee. Ik snap niet precies waarom we dat doen, maar het hoort er kennelijk bij.    

Mijn tweede leraar is Niek van Nieuwenhuizen. Hij woont op de Montelbaanstraat in Amsterdam. Van de woonark in Weesp ga ik met de fiets naar de trein. En dan van Amsterdam CS dwars door de rosse buurt naar cello les. Er komt een grootstedelijke sfeer van gevaarlijke verleiding en broeierige sensualiteit om de cello les heen te hangen. Ik stap ‘live’ in een wonderlijk beeldrijm met mijn eerste LP, de wonderbaarlijke mandarijn van Bartok, oorspronkelijk een pantomime waarin sensuele verleiding de leidraad is voor een grootsteeds verhaal over boeven, het kwaad, een echte liefde van de mandarijn voor de lichtekooi en de dood die er op volgt. De pantomime werd direct verboden in Hongarije en het stuk leefde voort als muziekstuk zodat het toch kon worden opgevoerd. Ik hoor de muziek opnieuw in mijn hoofd. Ook dat werkelijk grandioze moment dat na een dramatische passage in de verte heel zacht een koor gaat zingen dat steeds meer in toon aanzwelt. En er komt een beeld van mijn opa van vaders kant doorheen. Een ruige vent was dat, mijn macho opa denk ik wel eens. Hij was veearts in Rotterdam, waar hij de koeien die uit Engeland kwamen direct als ze van de boot kwamen op mond-en-klauwzeer controleerde, hij was ook gepromoveerd en publiceerde in Elsevier. Precies in de leeftijd dat ik door Amsterdam struinde stelde hij een keer voor samen naar de film te gaan. ‘Je kan toch wel tegen een beetje ondergoed? Vroeg hij en nam me mee naar Irma la Douce. Het was een speciale ervaring om zonder woorden iets van mijn ontluikende driftleven met mijn opa te delen.   

Op les werken we aan de vierde sonate van Vivaldi. Die ga ik spelen op de culturele wedstrijd die mijn middelbare school, Het Nieuwe Lyceum in Hilversum jaarlijks voor talentvolle leerlingen organiseert: de Duyts Neeter beker (check). Er is een bronzen plaquette in de hal waar de namen van eerdere winnaars opstaan. Ik hoef net niet te spugen voordat ik opga en speel verdienstelijk in de richting van de beste voor de pauze. De ervaring is, zoals vrijwel mijn hele leven als ik klassiek moet voorspelen, afschuwelijk. Waarom in Godsnaam doe ik dit? Toen en ook later in dromen was optreden ook al een bron van moeilijkheden. Vaak was er iets met de stok niet in orde. Bijvoorbeeld alle haren los of het hout gebroken. Ik herinner me een droom waarin ik over grote loopbruggen hoog boven de grond richting de hal loop waar het publiek zich al verzameld heeft voor de muziek die ik zal spelen. Ik hoor het geroezemoes in de verte met elke stap die ik zet harder worden. Ik zet er stevig de pas in, met jou cello in mijn ene hand en de stok in mijn…..maar waar is mijn stok? Die is weg. Er is geen tijd om terug te gaan. Ik kan niet spelen…  

 

Op het conservatorium is het natuurlijk menens, ik moet de gebiedende wijs volgen hoe met jou om te gaan en hoor die met de stem van Alphons Ellegiers, mijn leraar, constant tegen mij spreken. ‘Verboden te vegen. Knarsen niet toegestaan. Vals spelen niet de bedoeling. Brullen en bulderen onbeschaafd. Pas op voor de foute noot en de verkeerde streek. Niet hijgen als je speelt. Houd je tong binnenboord. Zit recht. Strijk recht. Rug recht. Hoofd recht. Vingers rond. Onderbenen recht. Ellebogen uit. Schouders laag. Op de voorkant van je stoel. Niet knijpen in de stok. Ok speel maar…toe dan. Ja de toonladder: D-groot zonder losse snaren, dus met positiewisselingen. Éen op een stok. Dan twee. Dan vier. Dan een octaaf. Dan twee octaven. Onhoorbaar van streek wisselen. Toon houden. Geen gaten laten vallen’. Ergens in die tijd, ik heb op dat moment lang haar en een snorretje, word ik een keer gevraagd om als figurant op te treden met de wereldberoemde fluitist James Galway. Met een rokkostuum aan vertrek ik naar kasteel Haarzuilen. Wat een dag: lekker playbacken in de tuin en in de stijlkamers rondhangen en koekjes eten. Wie doet me wat! Als de foto’s worden thuisgestuurd is mijn vader apetrots. Hij laat ze zien aan buren, vrienden en wie maar wil: ‘kijk, mijn zoon met James Galway’. Ik sputter tegen en zeg ‘ik speel helemaal niet!’ en krijg als antwoord terug ‘dat geeft toch niet, het ziet er goed uit’.

 

De les gaat gewoon verder. Na de toonladders, de tertsen en de drieklanken komen de etudes. Stukjes die op muziek lijken maar het niet zijn vanwege de buitensporige hoeveelheid moeilijkheden. Ik jaag mijn hand als een paard over de hindernissen. De zweep knalt. En nog een keer en nog een keer. Op de grens van kramp en dan doorgaan. Als ik er eentje mis hoor ik mezelf ‘nee’ roepen of ‘jammer’! Dat helpt niet maar ik kan het niet laten. Droge mond. Droge keel. Ik zit waarschijnlijk toch te hijgen en te steunen denk ik, maar ik merk het niet. Pijn in mijn schouder. Ik zit niet recht. Steeds meer uitdagingen: hoger, verder, vaker, sneller, harder, lichter alsof ik een circusnummer ben en de dompteur mij aan een touwtje heeft. En daar ga ik, en nog een keer en nog een keer. Tenslotte het voorspeelstuk. Dat moet zingen. Al mijn gevoel, dat totaal afwezig is, moet ik mobiliseren om in de noten te leggen. ‘Neem de luisteraar mee. Wat heb je te vertellen. Je moet het zelf voor je zien’. En maar strijken en vibreren.  

Totdat ik het volkomen zat wordt om jou te studeren…Dan ga ik een stukje spelen waarin ik alles laat klinken wat verboden is. Wijsjes als het dat al zijn voorbij de gebiedende wijs. Lelijk spelen. Schelden en vloeken met muziek. Pijn doen aan jouw oren. Nare streken uithalen. Ineens stoppen en dan weer doorgaan. Er tegenaan jengelen. Piepen, knarsen, foezelen tot het niet meer leuk is. Zo kom ik je oren binnen. Ik zal ze martelen. En je kan er niks tegen doen. Je moet wel luisteren

 

Na die scheiding van mijn ouders is het altijd moeilijk met geld. We hebben het niet. Toch zet mijn moeder alles op alles om voor mij door de vioolbouwer Jaap Bolink een nieuwe jou-cello te laten bouwen. Door zijn atelier neemt Jaap me mee naar de gang daarachter. Van het bovenste schap van een hoge kast trekt hij een plank hout tevoorschijn. ‘zullen we deze maar nemen’ stelt ie voor. Vanaf dat moment ben ik veel in zijn atelier te vinden. Ik zie hoe hij de welving in de bladen maakt, eerst met grote en dan met steeds kleinere gutsen. Hij meet de dikte die overal anders hoort te zijn. Tikt op het blad en luistert eraan alsof ie zoals een dokter met een stethoscoop het binnenste wil horen. Op enig moment strooit Jaap er ijzervijlsel op om te kijken welke patronen er ontstaan als het blad in trilling wordt gebracht. Er zijn allerlei kenmerkende details die juist dit instrument uniek maken. De bruine knoppen, de brede onderkant, de rondingen aan de zijkanten met eigenwijs uitstekende puntjes. Twee kleine ingelegde stipjes van zwart  hout in het achterblad, zoals schoonheidsvlekjes in een vrouwengezicht, een woord waarbij ik gek genoeg altijd aan de franse vertaling moet denken tâche de beauté. Het idee is dat het imperfecte de schoonheid van het geheel nog mooier doet uitkomen. Op een dag is het zover. Jij- cello, nog helemaal wit en ongelakt, zit in elkaar gelijmd. De snaren gaan erop. Ik mag de eerste tonen laten klinken en begin bij het begin. Opnieuw klinkt de toonladder van C, noot voor noot, van beneden tot boven en weer terug. De trillingen van de snaar zetten zich door de kam heen door naar jouw bovenblad, via de zijkanten naar de achterkant, totdat jouw hele klankkast staat te trillen. En al dat geluid komt er dan zingend en orgelend weer uit door jouw met een scherp mes gesneden f-gaten aan de voorkant. Dat jij, als instrument, mijn instrument, nu klinkt! Terwijl je daarvoor jaren als een plank heb liggen wachten. En weer daarvoor jaren als een boom heb staan groeien. Ik hoor die weg terug in de klank. Dat in al dat groeien en wachten de houtstructuur precies zo is geworden als nu in en uit jou tot klinken komt.

 

Op het conservatorium ontmoet ik de pianist en latere componist Martijn Padding. We hebben een aantal eigentijdse stukken voor cello en piano op de standaard gezet. Di hebben we opgehaald bij een bizar landhuis in de vorm van een concertvleugel met openstaande klep. Huize Gaudeamus heet het. Het is een voormalig componistenhuis dat in de jaren 50-60 uitgroeide tot internationaal centrum van moderne muziek. Wonderlijk idee dat ik daar voor de eerste keer aankom, niet wetend dat ik later 16 jaar lang directeur van dit landhuis zal worden. Walter Maas, de motor achter al die moderne muziek op die plek, inmiddels op leeftijd woont er nog en beheert in een houten barak de bibliotheek van nieuwe stukken. We krijgen van hem, naast de muziek die we lenen, ook nog stapels tijdschriften over Nederlandse muziek mee. Jaren later leer ik Walter Maas beter kennen omdat hij adviseur muziek is bij de Rotterdamse Kunststichting waar ik dan stafmedewerker muziek ben. Na een tijdje samenwerken vraagt hij of ik een plan wil maken voor het landhuis Gaudeamus als hij er zelf niet meer zal zijn. Het wordt een plek voor gesprek en reflectie in de muzieksector. Maar dat is als ik daar voor het eerst muziek kom halen nog ver weg. Terug op het conservatorium is het een heel gepuzzel om erachter te komen hoe we die vreemde notaties in die nieuwe muziek precies moeten spelen. Als we klaar zijn met studeren is er nog veel ongebruikte energie over. Padding slaat nog wat driftige akkoorden aan. Ook ik heb geen zin om die cello los te laten en speel er dwarse noten tegenin. Voordat we het goed en wel beseffen worden we door de muziek die ontstaat meegesleurd in woeste improvisaties. De dagen, maanden en zelfs jaren daarna is er geen houden meer aan. We spelen eigen half gestructureerde, half geïmproviseerde stukken. Op een fles whiskey halen we regelmatig een hele nacht door omdat we het debat over wie de beste is, Bartok (ik) versus Stravinsky (hij) maar niet opgelost krijgen hoeveel bewijsvoering we via onze langspeelplaten ook laten klinken op zijn studentenkamer. We noemen ons ‘angry young men’, we spelen alle eigentijdse componisten op het oor na en zetten de voorspeelavonden op het conservatorium op scherp door met handschoenen aan een stuk met de titel Dildo 23 te spelen. Ik heb eerlijk waar geen idee wat het betekent, maar het klinkt goed. We komen op de radio met stukken als Moto1, Moto 2 en Gentamycine en krijgen goede recensies als aanstormend talent. Er tekent zich iets af van een eigen weg die niet vastloopt in de klassieke traditie, ook al laat ik het mijn leraar niet horen. De woestheid en sensualiteit die me al vanaf de wonderbaarlijke mandarijn zo aantrekt kan nu in het improviseren met jou cello zonder dwingelandij van een partituur voor mijn neus vrijelijk naar buiten. Ik voel mijn lichaam. In bepaalde passages gaat mijn tong onwillekeurig als een gek heen en weer, ik snuif en hijg terwijl ik mij met jou in het zweet speel. ‘Jij speelt orgastische muziek’ heeft later iemand wel eens gezegd. ‘Zo hoor jíj dat vriend’ dacht ik meteen, maar er zit misschien wel een kern van waarheid in. Muziek, sensualiteit en woestheid: ze horen voor mij bij elkaar.

 

Diezelfde lichamelijke betrokkenheid bij muziek herken ik in mijn theoriedocent de briljante componist Tristan Keuris. Hij kan gek genoeg niet zingen, maar wel met zijn hele lichaam, zijn gezicht en zijn stem instrumenten zo nadoen dat je het nooit meer vergeet. Als kind hoorde ik via de radio hoe ze klonken, inmiddels heb ik ze door medestudenten en in concerten zien bespelen, maar nu met Tristan voor mijn neus die snuivend en golvend ‘luchtsaxofoon’ en ritmisch solide duwend ‘luchtcontrabas’ en hysterisch bezeten ‘luchtpiccolo’ staat te spelen voel ik pas het wezen van die instrumenten en wat voor soort sensualiteit er in het spel is als je ze kan bespelen. In de theorielessen windt hij zich enorm op over bijvoorbeeld het werk van collega componist Peter Schat. Die man kan niet instrumenteren zegt Tristan. ‘Hij gaat helemaal in tegen het karakter van de instrumenten. En zet ze zo naast elkaar dat ze elkaars kwaliteiten opheffen in plaats van versterken’. Tristan haalt mij definitief over naar het kamp Stravinsky, ‘iemand die werkelijk begrepen heeft hoe je instrumenten moet laten klinken’.  

 

Mijn fascinatie voor Tristan gaat zo ver dat ik hemel en aarde (in dit geval de directeur van het conservatorium) beweeg om compositieles bij hem te krijgen. Dat lukt. Ik word zijn eerste leerling compositie en ben totaal in de ban van zijn werk en hoe hij het doet. Naast zijn lessen probeer ik zoveel; mogelijk op te pikken van hoe hij zelf werkt. In de tijd dat hij aan de Movements for Orchestra werkt fiets ik langs zijn huis. Ik hoor van verre muziek klinken en loop het pad op naar de voordeur. Daar aarzel ik, wat nu? Hij is boven aan het werk. Ik duw de brievenbus een beetje open en leg er mijn oor tegenaan. Ik hoor hoe de muziek hamerend op een piano op de eerste verdieping ontstaat. Een flard, nog een keer, nog een keer. Dan even niks. Hij schrijft. Dan een volgend flard, deels op zichzelf staand, soms geplakt aan wat er net voorafgaat. Zo drink ik zijn muziek naar binnen. Hij is mijn leermeester, veel meer dan al mijn celloleraren, en toch ga ik bij hem weg…. Iets in mij past niet in de componistengroep die zich rond hem aan het formeren is en er is een drang om uit de muziek te breken in mij. In mijn examenjaar met jou, cello, doe ik auditie bij theatermaker Chaïm Levano. Ik word uitgedaagd tot een paar heel wonderlijke improvisaties. Op grond van de klinkende resultaten word ik aangenomen. Overdag zit ik in het theater mijn eindexamenprogramma te studeren. Vanaf een uur of vijf verkeer ik in het gezelschap van Chaïm en een groep jonge acteurs en actrices. ’s Avonds spelen we de voorstelling. Zowel vooraf als achteraf drink ik gelijk op met Chaïm iets wat niemand anders in die groep kan zeggen. De cognac gaat er met flessen doorheen. In een spiegelend hok boven de speelvloer zetel ik met rokkostuum en cello. Ik speel mijn groeiende repertoire van woeste en sensuele muziekjes. De regisseur Lodewijk de Boer vindt de try-out te statisch en stelt voor dat de bovenkleren uitgaan voor een groepsvrijscene. Zo zit ik elke avond in dat hok in een waas naar beneden te kijken als dat gebeurt. De acteurs en actrices kronkelen over de grond, de witte blouses gaan uit en de blote borsten komen tevoorschijn, harig of glad bij de mannen en allemaal verschillend van ronding en grootte bij de vrouwen van wellustige welvingen tot parmantige strakheid,  allemaal met unieke tepels, die zacht zijn ingebed of er eigenwijs uit naar voren springen in alle kleuren rozerood tot lichtbruin. En ik maar spelen. Waar ben ik terecht gekomen? Vlak voor het slot van de voorstelling explodeert mijn hok met een grote knal. Ik ben er dan al uitgekropen om de slotmuziek op het voortoneel te spelen

Mijn eindexamen is goed en matig tegelijk. Papillon heet het virtuoze stukje van Faure dat moet zweven en fladderen als een vlinder, dat ik tegen de wil van mijn leraar in moet en zal spelen. De uren die daarin zitten zijn niet te tellen. Jaren later schrik ik nog wakker van de manier waarop ik eruit vlieg en er als door een wonder geleid weer in terugkom als in een grandprix race een raceauto die een heel stuk gras meepakt en hobbelend en schokkend weer op de weg terecht komt. Weer voel ik me ‘de beste voor de pauze’. Aansluitend is er in de tuin bij mijn vader een tuinfeest voor de jong geslaagde. Ik heb het gehaald! Dwars daar doorheen het ongemak van de aanwezigheid van drie vriendinnen die niet bepaald van elkaar weten dat ze ‘iets’ met mij hebben of hadden. Hectische vrolijkheid en het zenuwachtige weten dat ik het met de aandachtsverdeling naar die drie nooit ga redden. Mijn vader haalt tussendoor stokbrood bij en rijdt een flinke deuk in zijn auto.

 

Niet lang daarna ontmoet ik Helene. Zomaar verschijnt er iemand naast me om het leven mee op te bouwen! Wonderlijk genoeg spreken we al na de derde afspraak over kinderen krijgen. Alsof alles wat nog komen gaat er met een grote natuurlijkheid in zekere zin al is. Ze studeert rechten en speelt sinds haar kindertijd viool. Met grote verlegenheid komt het moment dat we, te zenuwachtig om elkaar aan te kijken, rug aan rug een stukje cello en viool samen spelen. Zij komt uit een familie waar het heel gewoon is om, zoals ik ben, musicus te zijn. De componist Hendrik Andriessen wordt aangeduid als oom Hen en de beeldhouwer Mari Andriessen als oom Mari. Over de door mij zeer bewonderde internationaal vermaarde componist Louis Andriessen wordt gezegd ‘Louis wilde niet deugen’. De moeder van Helene is pianiste. Later, als haar ouders die inmiddels opa en oma van onze kinderen zijn geworden komen eten, wordt het de gewoonte om samen met mijn schoonmoeder Bach en Beethoven te spelen. Wat kan zij ongelofelijk goed begeleiden. Ze hoort alles en steunt, stuurt en kleurt waar dat mooi en nodig is. Kinderen met duplo op de grond, pa achter de krant of in een politiek gesprek met Helene. Hij heeft niet bepaald moeite om zijn stem te laten horen. Die is er altijd en volop. Directeur van de KRO met verantwoordelijkheid voor de K was hij. Soms als hij de muziek herkent zingt hij bulderend met ons mee. Later als mijn schoonmoeder dement is blijven we met Helene erbij spelen en zingen. Steeds eenvoudiger tot oude kinderliedjes aan toe zoals ‘Hannes loopt op klompen, zimpe zampe zompe’. Als zo’n liedje klaar is zegt ze vaak ‘als we dat nu een beetje oefenen dan wordt het wel wat’. Ook de soms extreem wonderlijke gedichten van Szymborska doen het goed in dat verwarde schoonmoederhoofd. Die breken door de muizenissen heen en maken een diepe vrolijkheid in haar los. Musicus zijn is iets wat ik hier kan zijn, wat ik kan doen, zonder dat het zoals bij mij thuis altijd ‘heel bijzonder’ hoeft te zijn.  

 

Na de voorstelling met Chaim Levano werk ik om en om met de acteur Hans Dagelet en met Orkater. Jij cello, de oude studiecello die tegen een stootje kan, jij wordt steeds meer een extra personage op het toneel. Ik strijk met mijn stok door jouw f-gaten krijsende geluiden tevoorschijn in een hilarische passage over tandenpoetsen. Speel met een opgeblazen vuilniszak als extra klankkast tegen jouw snaren geduwd vreemde dubbelgeluiden. Strijk wilde arpeggio’s als Hans de overwinning viert door met een gigantische vlag te zwaaien. Steeds meer zijn wij ‘me and my cello’ als met jou loop, lig, zit, streel, gesel, pluk en feest….

 

Maar ik kan en wil daar niet in blijven. Er zit geen blijvend perspectief in. Helene en ik denken nu serieus  over kinderen. En de wereld is groter dan het toneel. Op de muziekstandaard staat een advertentie ‘stafmedewerker Rotterdamse Kunststichting gezocht’. Ik speel en ik lees, ik speel en ik lees weer. En tenslotte schrijf ik en word ik het. Vuile overloper zeggen mijn theatervrienden omdat ik nu zelf de subsidies ga verdelen in plaats van ze aan te vragen. Ik moet vaak aan een zinnetje denken waar ik de herkomst niet van weet maar waarvan ik de strekking wel aan den lijve ondervind: kunstenaar worden is nog wel te doen, maar het blijven, dat is de kunst…Nu ben ik beleidsmedewerker geworden. Ik hang jou cello aan de muur, precies zoals ik jou als kind heb leren kennen. Lekker rustig hangt je daar. Niet meer spelen, dat is gedaan. Af en toe ga ik naar een concert van Ernst. En ’s avonds zing ik met en voor de kinderen liedjes voor het slapen gaan.

   

Maar jij cello laat dat niet zomaar gebeuren. De eerste jaren houd je je rustig. Maar als ik een paar jaar bij de NCRV-radio werk als eindredacteur en een eigen programma presenteer sluip je op de achtergrond ongemerkt weer naar binnen. Na een opname spelen we om het nog mooier te maken soms nog een stukje achtergrondmuziek in. In de aftiteling zeg ik dan ‘met dank aan de cellist Tilenius Kruidhof’ om niet teveel op te vallen in mijn dubbelrol. Ook naar die wonderlijke villa in de vorm van een vleugel waar ik inmiddels de leiding heb ga je steeds vaker mee. Dat de eerste echte grote cellist Pablo Casals, die ook in het witte huis in Amerika speelde, ook in deze villa heeft gespeeld helpt mee om jouw weg aan mijn zijde verder te effenen. En Bach komt terug om nooit meer weg te gaan. Altijd opnieuw de suites. Hoe is het mogelijk dat verveling daarin nooit aan de orde is, maar dat de muziek voortdurend opnieuw en anders ontdekt wordt? Steeds vaker spelen we, jij cello en ik, een intermezzo in een training, of een reflectie op een onderwerp. Er komt een moment dat we voor het eerst een paar noten improviseren voor publiek. Afgrondelijke angst, maar er is een deur op een kier gezet. Die duwen we gaandeweg steeds verder open tot de volledige muziek inclusief woestheid en sensualiteit er doorheen mag en kan stromen. Wie ben jij voor mij geworden cello, streler en kwelgeest die je bent? Je bevredigt me en eist altijd opnieuw het uiterste. Ik kan niet met en ik kan niet zonder je. Poe! Nog steeds kan ik jou ritmisch niet bespelen zoals ik zou willen. Ik verslik me vaak in jou als ik weer eens niet kan laten klinken wat ik zo eenvoudig in mijn hoofd hoor of wat ik heel makkelijk met mijn stem even voor kan doen. Altijd moet ik jou opnieuw proberen, mij oefenen in jou naderen.

 

Is het een hij of een zij? Dat is de steevast terugkerende vraag van de stewardess als ik met jou naast me, in je eigen stoel en met je eigen veiligheidsgordel om, in een vliegtuig zit. Mevrouw Cello van Rosmalen of iets vergelijkbaars staat er op het ticket omdat het invulprotocol voor de gegevens een mens met een geslacht en een naam verwacht. De laatste jaren zijn we vrijwel altijd vanzelfsprekend en in grote vertrouwdheid samen op pad, zoals je gepensioneerde stelletjes geheel op elkaar ingespeeld met hun elektrische fietsen de Veluwe kan zien doorkruisen op een zomerse dag met een mandje met thuis gesmeerde boterhammen mee en een regenjas onder de snelbinder voor als het weer omslaat. Maar zo rustig was het niet altijd want er heeft heel wat tussen ons in gestaan. Wat kon ik balen van jou, tot aan de grens van het haten aan toe! ‘Tot liefde kan je niet dwingen’ wordt wel gezegd, de liefde moet er spontaan zijn en vrijelijk stromen is de suggestie. Maar ik denk dat het andersom is en dat je wél tot liefde kan dwingen en dat het misschien niet eens zo heel moeilijk is. Ik werd op jouw spoor gezet, moest naar les en kreeg op mijn donder als ik niet studeerde. ‘Houd van de cello’ leek daar als een gebod vanuit te gaan. Dat is een dwang die wel heeft geholpen om binnen gehoorsafstand te blijven, ons tot elkaar te blijven bepalen, maar nog niet genoeg voor echte liefde. Dat de liefde toch en voluit is opgebloeid is gekomen door de jouzelf cello. Jij, cello, reageert altijd, spreekt mij aan zowel verbindend als kritisch, kent mijn emotionele leven bijna beter dan ikzelf, pas als ik het terug hoor in de muziek word ik me bewust, jij laat mij verschijnen in de samenleving en brengt zelf een hele wereld van muziek met je mee. Mijn omgang met jou geeft mij een specifieke ingang tot de muziek, ik leer wat een melodie is op-een-cello, wat een drieklank is op-een-cello en zo verder, ritme, frasering, intonatie, klankleur alle aspecten van de muziek op-een-cello. In zijn boek de ambachtsman, de mens als maker, vertelt de socioloog Richard Sennett dat hij aanvankelijk cellist was maar door een blessure als professional moest stoppen. De liefde voor en de leerschool van die cello klinken door in vele observaties en inzichten rondom de wezenlijke betekenis van ‘maken’, ook aspecten als moreel oordeelsvermogen voor wat het juiste is en gemeenschappelijke waarden die ontstaan door een werk publiek te maken komen aan bod.

 

En natuurlijk gaat het in dat boek van Sennett ook over lichamelijkheid, die als het over maken gaat nooit ver weg is. Ik moet denken aan de zinnen die ik je eerder schreef ‘‘Ik voel mijn lichaam. In bepaalde passages gaat mijn tong onwillekeurig als een gek heen en weer, ik snuif en hijg terwijl ik mij met jou in het zweet speel. ‘Jij speelt orgastische muziek’ heeft later iemand wel eens gezegd. ‘Zo hoor jíj dat vriend’ dacht ik meteen, maar er zit misschien wel een kern van waarheid in. Muziek, sensualiteit en woestheid: ze horen voor mij bij elkaar.’ Het valt me op hoe belangrijk voor mij de fysieke dimensie is in het maken. Dat tactiele en driftig lichamelijke komt telkens terug, van de blootscenes in het theater en het openmaken van het binnenwerk van de piano tot het schilderen en tekenen met het voelen van de materialen en de sensualiteit van sommige voorstellingen. Als de beteugeling en het keurslijf te strak zijn zoals in een protocol voor het studeren, maar ook in welke te strakke procedures dan ook als het bijvoorbeeld zoals in dit hoofdstuk over ‘onderzoek’ gaat komt mijn lichaam buitenspel te staan. En dat is voor mij hetzelfde als het paard achter de wagen spannen. Dan wil en zal ik samen met jou-cello uitbreken totdat ik weer kan voelen dat ik er ben. In ons onderzoekbeleid in het Kunstvakonderwijs waar ik werk, vinden we maken en maakprocessen heel belangrijk. Daar praten we met elkaar over, maar we komen nooit zelf, zoals dat dan bij jou en bij mij gaat, in dat woeste gesnuif van het maken terecht. Hoe kan ik daar goed mee omgaan? Ik wil geen roepende in de woestijn worden, een roepende zonder weerklank. Een begin van het antwoord op die vraag heeft Tristan mij ooit voorgedaan toen hij tijdens een examen de muziek waar we over spraken op de standaard zette en terplekke ging spelen. Dat ging overigens, ik bevind mij in goed gezelschap, gepaard met snuiven en hijgen. Hoe kan ik variaties blijven maken op die allereerste interventie en het tactiele, lichamelijke en sensuele van het maken uitnodigen er te zijn ook in onderwijs en onderzoek? Laten we maar gewoon verder gaan waar we gebleven waren. ‘Ik ken jou wel’ zeggen de mensen steeds vaker, ‘je bent de cellist’ of nog leuker ‘die man met de cello’. Aanvankelijk vind ik dat niks. Ik wil van alles zijn, maar niet dat. Nu is dat anders. Nu denk ik als dat gezegd wordt: ja dat ben ik. Ik ben er en jij cello bent er.  

 

‘Wat heb je van wie geleerd’? Die vraag stel ik vaak in groepen waar ik mee werk. Dan spreken we met elkaar over leermeesters of invloedrijke vrienden en collega’s. Maar nu in deze bladzijden realiseer ik me pas ten volle hoe oneindig groot en verstrekkend het leermeesterschap van en de liefde voor jou- cello zijn geweest en zullen blijven. Wat heb ik veel van jou geleerd, wat je wel wil en wat niet, jouw lichaam en het mijne, onze wederzijdse aanraking, de stok op de snaar, de vingers. Hoe je het graag hebt om voluit tot klinken te komen. Welke geheimen je prijsgeeft als ik expres scherp tegen je in ga, tot het uiterste ga. De verleiding die je in je draagt, zoals het meisje danst voor de man in de wonderbaarlijke mandarijn van Bartok. Het gevaar dat je belichaamt door mij in onmogelijke situaties te brengen waarin ik me blootgeef en kwetsbaar ben. Telkens keer ik terug bij jou. En jij bij mij. Ik volg je naar die andere wereld waar ik alleen met en door jou wordt toegelaten. Ik ga in je op en vergeet het dagelijkse, de pijn en voel weer pijn als ik die wereld met jou weer los moet laten, de zwaartekracht weer voel, de trage stroperigheid van het alledaagse. Hoezeer koester ik de zeldzame momenten dat ik daaraan met jou mag ontsnappen, de zeldzame momenten dat de beperkingen van mijn handen en mijn voorstellingsvermogen worden opgeheven, dat de muziek komt die ons laat zweven. En die dwang? Het is de voortdurende oefening waar de liefde uit ontspringt, het blijven oefenen in naderen.

 

 

 

 

Hoofdstuk 4- De amateur

 

Het geluid van de piano daalt van bovenaf op mij neer, het omspoelt mij als een waterval, stroomt langs mijn huid aan alle kanten, raakt mij aan en neemt zich in mij op. Er is geen beeld, alleen maar geluid in deze allereerste herinnering aan de piano, geluid waarin ik opga als in een huis of een omhulsel. Er is een fotootje van mij waar ik naast de piano sta en met mijn arm en vinger uitgestrekt voor het eerst een toets indruk. Dat iconische veelgemaakte beeld zie je, net zoals het zigeunermeisje met de traan, ook wel op rommelmarkten, het drukt iets uit van een archetypische eerste stap de wijde wereld in. In die pose heb ik ook mijn eerste kind gefotografeerd toen het kon, naakt want dat leek me nog veel beter. Ik had een retro-filter voor het fototoestel gekocht om er een oud lijkende vergeelde foto van te maken, zette de verwarming op 23 graden, kleedde hem uit en maakte een foto shoot waarbij hij precies deed wat er van hem verwacht werd, met een prachtige draai in zijn romp zowel naar de piano reiken als mij aankijken waardoor de kijker nog meer betrokken raakte bij het licht triomfantelijke ‘hier sta ik, ik speel’ dat uit het beeld sprak. De foto werd gebruikt voor het affiche van de laatste theatervoorstelling waar ik naast een volle baan in de avonden aan werkte en kwam zodoende op een dag door heel Rotterdam te hangen, onder viaducten, op borden langs de weg waar normaal verkiezingsposters hangen en in openbare gebouwen. Wat was ik trots! Maar Helene was en dat had ik niet zien aankomen, geraakt en verontwaardigd dat ik de intimiteit van ons prille gezinsleven zo schaamteloos openbaar had gemaakt. Telkens als ik haar regels voorlees van dit boek dat ik aan het schrijven ben verwacht ik dat ze precies als toen zal reageren. Ik moet oppassen mij niet bij voorbaat al in te houden. Qwe hebben afgesproken dat ik eerst alles opschrijf en dat ik later ga kijken of en hoe ik ermee naar buiten ga, waartoe en hoe.    

Maar dat fotootje van mij bij die piano kan niet het moment zijn geweest dat ik mij het geluid van de piano als een douche herinner, want als je voor de piano staat of zit, zelfs als dreumes klinkt het anders, dan komt het meer vanuit de piano op je toe gegolfd zoals een zee van geluid. Hoe kan dat dan? Ik vraag het aan mijn moeder en zei vertelt me, wat ik nooit eerder geweten heb, dat we in het begin toen we er net woonden, in mijn geboortehuis een vleugel te leen hadden en dat ik daaronder op de grond zat als zij of mijn vader speelden. Daar hield ik mij koest.       

 

Later hadden we op de kinderkamer, de grote kamer waar mijn zussen sliepen met het grote raam op de tuin, ik sliep in een klein kamertje onder de nok, nog een tweede piano staan. Zoals andere kinderen lego in elkaar zetten en weer uit elkaar haalden, vond ik niks fijner dan de piano open te maken tot ik bij de snaren kon komen. Eerst de vlakke panelen boven en onder de toetsen weghalen, dan het stuk waar de klep in zit en dan met twee schuifknoppen het hele binnenwerk waar alle hamers inhangen losmaken en er voorzichtig dat er niks kapot gaat uittillen. Wat er dan overblijft is een soort harp, een stalen bord waar netjes naast elkaar alle snaren strak op gespannen staan, zoals je ze ook ziet als je de klep van een vleugel openslaat. En dan spelen. In een verduisterde kamer met maar weinig licht magische geluidswerelden oproepen, met nagels scherpe tonen laten klinken die toinggg zeggen, met het vel van de duim door een zoevende aanraking de snaren met een zucht in trilling laten komen, met een touwtje achter de snaar langs en dan heen en weer bewegen om aangestreken blijvende tonen te maken die niet uitdoven, oerwoudslagwerk laten klinken door de snaar met één vinger af te dempen en met een andere vinger of met een los hamertje juist aan te slaan, slierten maken en guirlandes, laag onheilspellend gerommel, hoog frenetiek gekrijs, razende geluidswolken laten opkomen en weer wegsterven, dat alles in een steeds verder uitdijend universum van klank. Zo ontstonden epische geschiedenissen die ik er van binnen bij beleefde geïnspireerd door heroïsche motieven en personages uit de brief aan de koning van Tonke Dragt dat mijn lievelingsboek was.      

Veel later organiseer ik bij de Rotterdamse Kunststichting een project dat we Pianopanorama noemen en waarin we zoveel mogelijk sleutelwerken uit de 20e eeuw door gespecialiseerde uitvoerders laten uitvoeren. De titel pianopanorama past bij de oorspronkelijke ervaring die de piano mij geeft: dat het alles is, een panorama, een vergezicht. We maken een gitzwart programmaboekje met daarin een plaatje van een vleugel op de voorkant dat zo is gestanst dat je de klep ervan open kan doen en dan daardoor heen op de volgende pagina het koperglanzende binnenwerk ziet. Een hommage       

 

Er was, achteraf gezien, nog een ander wonderlijk moment dat de piano waar ik toen nog niet normaal op speelde toch tot mij kwam. Dat was als de pianostemmer, mijnheer Lips, bij ons kwam stemmen. Het was een wat onhandige gesloten man. Spreken was hem duidelijk te veel. Maar toch was ik er niet bij weg te slaan en luisterde gefascineerd tot het einde mee als hij stemde. Mijnheer Lips is een keer door de pianokruk gezakt, wat natuurlijk voor iemand die vooral niet wil opvallen uiterst ongemakkelijk is. Het was moeilijk om ons lachen in te houden bij dat moment dat later uitgroeide tot de gevleugelde zin ‘mijnheer lips viel op zijn bips’. Dat verhaal zit in een rijtje andere verhalen die als de een tersprake komt allemaal meekomen. Mijn moeder moest een kopje thee maken voor een bezoeker, ik noem hem even Jansen. Maar hij had een onvoorstelbaar grote neus. Daar kon je niet níet naar kijken. Bezorgd dat ze te intens zou kijken stelde ze hem vanuit haar nerveuze beleefdheid de vraag ‘meneer Jansen wilt U suiker in uw neus’? Of de keer dat er een bezoeker uit het werk van mijn vader op kraamvisite kwam terwijl mijn moeder geen melk in huis had voor een zogenaamd wolkje melk in de thee waarvan de bezoeker duidelijk had gemaakt de thee zo graag te drinken en dat ze toen omdat ze toch nog volop in de borstvoeding zat van de pasgeborene toen maar even in de borst heeft geknepen boven het kopje thee. Maar bij de muziek van de pianostemmer hield ik van de zekerheid van het verloop, een muziek waarin alles klopt, waar ik thuis kon zijn en alles op zijn plaats viel met mathematische zekerheid.       

 

Zo ging het tot mijn ouders gingen scheiden. Wat verder niemand wist en waar ik toevallig zelf achter kwam, was dat mijn moeder een vriend had. Ze kwam een keer terug van een wandeling en rook vreemd genoeg naar pijptabak, ze had een rode blos op de wangen en giechelde. Onder druk van mijn nieuwsgierige vragen, maar ook omdat ze het graag wilde delen en in mij misschien wel een jeugdige bondgenoot zocht om de stappen die ze overwoog te gaan zetten, vertelde ze mij erover. Niet veel later vertrokken we, met achterlating van mijn vader omdat het huis nu eenmaal zijn familiehuis was en mijn moeder de aanstichter. Ik liet de boomgaard met al mijn klimbomen achter me, de hutten onder Rhodo’s, mijn geheime vliering op de schuur, het kamertje onder de nok en de piano op de kinderkamer. We kwamen met zijn vieren terecht in een piepklein tuinhuis met een woonkamer/keuken beneden en twee slaapkamertjes op een zoldertje, waar we tegen bescheiden kosten konden verblijven als mijn moeder wekelijks het hoofdhuis schoonmaakte. Daarin woonde twee stokoude mensen, die kromgebogen voetje voor voetje door de tuin schuifelden, holle uitgebluste ogen hadden waar de lach uit verdwenen was en waar slechts kritiek en verwijt in waren overgebleven. Ik was bang. Dat speelde in de nazomer vlak voordat ik voor het eerst naar de middelbare school ging. Dat maakte me twee keer zo bang. ’s Avonds in bed luisterde ik naar de oude buizenradio van mijn grootvader. Via de korte golf kon ik krakend en ruisend de meest wonderlijke stations bereiken met talen die ik niet verstond en muziek die ik niet herkende: Beromunster, Stavanger, Stuttgart, Wenen. Ook Hilversum waar ik naar school zou gaan stond ertussen. Maar mijn grootste fascinatie ging uit naar de frequentie als ik de knop helemaal naar links draaide waar gecodeerde berichten werden verstuurd. Daar hoorde ik sequenties van snel op elkaar volgende elektronische tonen die telkens herhaald werden als in een riedel, een minimal music avant la lettre waar ik gebiologeerd naar luisterde. Als er dan een bericht kwam doorbrak dat plotsklaps het bestaande patroon met allemaal andere toonhoogtes en dat gaf me zeker als ik er lang op moest wachten een enorme kick zoals een vallende ster de nachthemel plotseling kan opensplijten en het hart van de toeschouwer een sprong doet maken. Iets van die ervaring kwam ik later weer tegen bij de constante dreun van twee basgitaren en twee drummers in de muziek van Miles Davis op het album Agartha, waar de saxofoon solo, in een kleine stilte die valt, totaal uit zijn dak gaat en de grenzen verlegt, door uit alle patronen te breken. Na het codebericht op de radio kwam dan de vertrouwde riedel terug en wist ik even niet of ik het echt had meegemaakt. Dat was verslavend en verdovend. Ik kon er eindeloos naar luisteren en het was net alsof ik hier nog iets van de eindeloze ruimte van het binnenwerk van de piano kon terugvinden via de radio, de ether.

(high pitch polytone- https://freemusicarchive.org/music/The_Conet_Project/The_Conet_Project/tcp_d2_40_high_pitch_polytone_irdial).

 

We bleven er een jaar terwijl we ondertussen zochten naar andere plekken waar we met weinig geld terecht konden. Om de stemming erin te houden deden we ons soms heel chique voor, trokken onze mooiste kleren aan en bekeken niet alleen sombere grijze flatjes maar ook huizen als paleizen. Mijn moeder liet haar vrijheidsdrang er niet onder krijgen en bleef zoeken totdat we een gammele woonboot in de Vecht bij Weesp vonden met eindeloze wolkenluchten, licht op het water, de dans van futen in het voorjaar en koeien op uitgestrekte weilanden, waar ik alsnog ging voetballen met de zoons van de boer waarbij de bal maar zelden een rechte koers volgde vanwege de vele molshopen in het grasland. Het strookje dijk waar de boot aan lag was de tuin waarin de bloemen en planten de strijd aangingen met de altijd aanwezige wind. Binnen leefde ik met mijn moeder en twee zussen op zo’n 50m2 verdeeld over keuken, woonkamer en drie slaapkamers. Er was veel achterstallig onderhoud aan het houtwerk, als het stormde ramde de boot heen en weer tegen de kant omdat de kettingen te los zaten en dreigde het dak vanwege een ondeugdelijke constructie eraf te waaien. Ongeacht het weertype fietste ik ’s ochtends 15 km en ’s middags 15km door de weilanden heen en weer naar school waar ik maar moeilijk kon aarden omdat het een zogenaamde kakschool was. Ik zocht het woord nog even op en het klopt, kakkers zijn verwaande rijkeluiskinderen en die zaten er heel wat. Als ik naar huis fietste stond het huilen mij vaak nader dan het lachen. Maar als ik thuiskwam stond ie daar op zijn vaste plek, de piano, een kleine maar mooie Zeiter und Winkelmann. Hoe we eraan gekomen zijn weet ik niet precies, maar we hadden er een. Ik gooide mijn tas in een hoek en ging ik erachter zitten. Soms wel uren achter elkaar speelde ik zonder noten voor mijn neus wat er vanzelf aan impressionistische klanken uit mijn handen tevoorschijn kwam, was gefascineerd door symmetrische patronen naar links en naar rechts uit te laten waaieren of door groepjes naast elkaar liggende tonen tegelijk in te drukken en naar het wegsterven van de klank te luisteren, maar kon als mijn stemming ernaar was, voor de anderen tot gek wordens toe, ook doorgaan met boogie-woogie-rifjes te herhalen een en al opwinding door het ‘hameren’ dat zo eigen is aan dit instrument. Als een uitvergrotende spiegel liet de piano mijn innerlijke roerselen die eruit moesten tevoorschijn komen en dan, na een flink tijdje, ging het wel weer. ‘Piano spelen is zijn uitlaatklep’ werd er wel over mij gezegd, maar dat vond ik een rotzin, een verkeerd plastische uitdrukking. De piano was voor mij de perfecte tegenhanger van de cello. Ik hoefde niks te kunnen, alles wat een beetje klonk was mooi meegenomen, ik verzon en ontdekte alles zelf en speelde alleen maar ‘eigen’ muziek, ik kon me gevoelsmatig helemaal laten gaan en er zelfs met mijn vuisten op losbeuken als dat nodig was, ik hoefde niet moeilijk op die toets van de cello naar noten te zoeken die dan vaak vals waren, alle noten lagen op de piano keurig zwart-wit geordend voor me, ik hoefde ze alleen maar in te drukken. Ik had geen leraar die met een geïnternaliseerde stem in mijn oor zat te praten. De piano was mijn vrijplaats.

 

Door het pianospelen weet ik zeker dat ik niet naar het conservatorium wil. Ik houd gewoon veel te veel van muziek om dat te doen. Het is mijn toevluchtsoord, misschien wel mijn thuis. Ik wil er mijn vak niet van maken, ik wil er niet alles van weten en leren. Na de middelbare school ga ik wiskunde studeren in Amsterdam. Met eindeloos lang haar en een gitaar op mijn rug kan ik de woonboot en de intense setting met mijn moeder, zusters en vriend van mijn moeder die gelijktijdig zijn intrek bij ons neemt, achter me laten. Ik ga wiskunde studeren want daar ben ik, in de voetsporen van mijn grootvader, nu eenmaal heel goed in. In het eerstejaarsuitje rijden we met een bus een weekend naar Dwingeloo. Ik zit achterin te keten met Marian, een van de weinige meisjes en nog leuk ook uit onze lichting. We jutten elkaar zozeer op in grappen, spitsvondigheden en stoeiend aanraken dat zij voordat we uitstappen zegt ‘zullen we vanavond de slaapzakken aan elkaar ritsen’. Na het eten pakt Ruud, een van onze begeleiders, met een heel zacht gezicht omringd door nog veel langer haar dan ik, dat nog krult bovendien, in de keuken zijn gitaar en begint te zingen. Hoge en zachte liedjes van Peter Hamill en eigen werk. Ik ben gefascineerd door zijn spel en blijf zitten en luister, en luister en luister mischien wel uren tot ik ineens met een schrik denk ‘O god, ik heb een date, ik moet er onmiddellijk naartoe’. Maar toen waren de slaapzakken alweer losgeritst en lagh ze met haar rug naar mij toe al te slapen. De muziek had gewonnen van het meisje.

 

Later datzelfde jaar in Amsterdam ga ik over straat in een lange zwartleren motorjas van mijn grootmoeder. Die droeg ze als ze op haar Solex reed. Op mijn rug de oude gitaar zodat de muziek tussen de colleges nooit ver weg is. Lew, de vriend van mijn moeder, is nachtwaker in het van Gogh museum. De inspiratie die hij ’s nachts uit de werken van van Gogh haalt zet hij overdag als hij wakker is om in zijn eigen schilderen. Soms ga ik er ’s avonds laat nog even langs. Daar zit hij dan samen met een collega. Een boomlange vent met een zwarte baard die Ome Jan wordt genoemd. We drinken bier. Lew zegt dat ik wel even mee mag op zijn ronde. Met een zaklantaren dwalen we door het museum. De een na de ander lichten de beroemde schilderijen op. In een van de zalen staat de grootste Steinway-vleugel die ik ooit zag: een D-model. ‘Ga jij maar even spelen tot ik terug ben’ zegt Lew. En daar zit ik. En in de stilte die aan de noten voorafgaat hoor ik wat Michel Serres beschrijft in zijn boek ‘muziek’ waarin hij over het zingen van de wereld schrijft. Ik hoor ‘een altijd aanwezige grond ruis’ een zacht suizen, alomtegenwoordig in alles wat er is. En daaroverheen hoor ik een tweede laag: een zacht rumoer van alles wat leeft en klinkt. Het is net alsof mijn oren en mijn luisteren zich steeds verder uitstrekken, de zaal uit, de stad door, het land, de zeeën, de wereld over en hup zo de kosmos in. Grenzeloos luisteren. Ik sla een eerste toon aan. En nog een. En ik hoor de samenklank zachtjes klinken en trillen. En dan valt ineens alles samen: de muziek, de wiskunde. Alles klopt. De ruimte, de afstanden, de trillingen, de verhoudingen, de schilderijen ze lijken ineens allemaal uit dezelfde onderliggende patronen voort te komen, een onzichtbare orde te vertegenwoordigen. Serres helpt die wonderlijke ervaring te duiden. Hij schrijft over Pythagoras, over de harmonie der sferen die beantwoord aan de wetten van Keppler, over de euclidische meetkunde en duidt daarin in zijn woorden ‘een soort universele algebra van betrekkingen en proporties’. ‘Hoe is het mogelijk dat de wiskunde toepasbaar is op de werkelijkheid?’ Vraagt Serres met klem. Dat komt omdat het andersom is. De wiskunde ontstaat uit de muziek. Die ‘totaalervaring’ lijkt op de een of andere manier bij mij telkens met de piano in verband te staan, toen ik onder de vleugel zat met de klankdouche, bij het uit elkaar halen van het binnenwerk en het openen van de akoestische ruimte en nu in deze zaal in den nacht omringd door schilderijen van Vincent van Gogh.  

 

Het alles-klopt-moment heb ik in die nacht als een intense herinnering achtergelaten. In de collegebanken klopte er veel minder. Wiskunde had het als vak misschien voor mij wel kunnen worden, maar ik aardde niet in de studie. Mijn medestudenten hadden een focus waar ik die niet had, ze waren bezig met de vraag

hoeveel minuten je nog over had van het rantsoen wat we gekregen hadden voor de computerkelder, waar een gigantische kamer vullende computer stond met een aantal werkstations. Ik heb er één keer mijn hoofd om de hoek gestoken en bleef er daarna uit de buurt. Mijn kaart leende ik uit voor kleine wederdiensten zoals bier en sigaretten. En er waren geen leuke meisjes behalve dan die ene, maar daar was ik weer niet mee in bed beland vanwege de muziek. Ik gooide het roer om en ging naar de Pedagogische Academie vol idealen dat ik het onderwijssysteem wilde veranderen en daarom zelf bij de basis moest beginnen. Maar ook dat liep fout. In het eerste jaar kreeg ik een praktijkervaringsplek in de Kanaalstraat in Utrecht. Ik had een les voorbereid waarin ik een zoetelijk sprookje van eigen hand wilde voorlezen, maar geen rekening gehouden met een groot aantal raddraaiers die, inmiddels 14 jaar oud door verschillende keren zitten blijven, niet echt sprookjes-minded waren. Ze beplakten de ruggen van hun handen met stroken plakband zodat het net de lipjes van een vagina werden en hadden daar de lachers mee op hun hand. Daar stond ik met mijn sprookje. Wat nu? Dan toch, als een laatste redmiddel, maar verder met die cello? Halverwege dat jaar pakte ik die weer serieus ter hand om te proberen in sneltreinvaart op vlieghoogte te komen. Had ik nu maar gestudeerd in plaats van de verlokkingen van de piano te volgen…Maar het zat er niet in. Ik werd afgewezen in Utrecht met een zin die mij mijn halve leven heeft achtervolgd: ‘als je al iets wil gaan studeren in de toekomst? Geen cello’! Uiteindelijk werd ik aangenomen bij het latere Conservatorium toen nog Muziek Pedagogische Academie in Hilversum. ‘Ze hebben studenten nodig’ heb ik geloof ik in die tijd horen fluisteren, maar daar hield ik mijn oren voor dicht.

 

Maar de piano liet zich niet wegduwen en bleef in mijn eigen tijd, met mijn eigen muziek helemaal van mij. Als ik bij mijn vader langs ging in ons oude huis speelde ik voor hem. Dat waren vrije improvisaties die als  muzikale reizen vol van uiteenlopende kleurige gebeurtenissen langstrokken. Dan zat hij in zijn stoel, zijn handen achter zijn hoofd, de ogen gesloten en luisterde. Als het klaar was bleef het even stil en dan begon hij te vertellen wat hij allemaal had meegemaakt, welke verhalen zich in zin binnenwereld hadden afgespeeld. Ik vertelde dan daarna de mijne. Wat kon hij luisteren en wat was hij gul met waardering en ontzag dat ik dat zomaar deed. Ik heb die piano van hem nog ook al is het eenvoudige. Hij staat nog steeds in Huize Gaudeamus, het latere Walter Maas Huis waar ik lang werkte. Als ik daar een heel enkele keer kom sla ik vooral de markante bastonen aan. In Utrecht, waar ik inmiddels woonde in het huis dat mijn grootmoeder die we Beppe noemden had nagelaten, had ik ook haar oude Bechstein. ’s Avonds laat bonkte ik daar zo hard op als ik kon. Hoe fijn om met die hamers tegen de snaren te slaan, slagwerk te spelen. Paf, paf in stuiterende ritmes totdat het te gortig werd en mijn tante die beneden woonde dan de politie belde. Ook die piano heb ik nog. Die staat in een wonderlijk gammel gebouwtje op het terrein van landgoed de Horst in Driebergen waar de Baak, centrum voor leiderschap en ondernemerschap, gevestigd is. Dat gebouwtje draagt de wonderlijke naam Feminarium. En als ik er kom om weer een dag ;’artist in residence’ te zijn, dan sla ik ook hier de akkoorden aan en hoor ik direct mijn Utrechttijd weer herleven.    

 

Altijd staat wel ergens een piano. Ik onttrok me aan de sociale verplichtingen van het gesprek in allerlei gezelschappen door achter de piano te gaan zitten en eerst zacht en dan gaandeweg als de oren van de mensen eraan wenden wat harder te gaan spelen. Het hielp mij ook om op een heel eigen manier aandacht van meisjes te trekken. Het werkte gewoon: achter dat ding zitten, er een aantal gevoelige akkoorden uitgooien, zeggen dat ik door een melodie was gegrepen, die wereld van de piano laten verschijnen. Dat was allemaal waar natuurlijk, geen woord gelogen, maar ook met bewustzijn ingezet. Mij paste de omtrekkende beweging via de muziek in plaats van het recht door het midden. Altijd staat wel ergens een piano. Ik speel als het bandje bij een bruiloft al naar huis is en de gasten een voor een verdwijnen en de rotzooi wordt opgeruimd. Dan hoor je mijn akkoorden. Ik speel als het kerstdiner is afgelopen, in de restanten van het feest speel ik, met alle lichtjes nog aan, teveel gedronken, teveel gepraat geen taal meer over en ook vervuld. Dan komt er, weet ik inmiddels, altijd iets nieuws en onverwachts uit. Ik speel (of zou het willen) op een vliegveld voorafgaand aan het vertrek of op een station net na aankomst. Als ik dat ga doen in Amsterdam, wat mijn nog niet uitgevoerde plan is, weet ik al welke structuren ik ongeveer zal spelen. Klokken die lijken op de muziek van Messiaen. En ik verbeeld me dat ik tussen de drommen mensen mijn vader voorbij zie lopen op weg naar het Rokin. Hij krijgt maar geen contact met een van zijn bijlesleerlingen. Die jongen wil zogenaamd niet deugen en hangt rond op de Dam en spuit daar graffiti op de muren. Nu is mijn vader onderweg naar diezelfde Dam. Hij zoekt tot hij de graffiti heeft gevonden, haalt een watervaste stift uit zijn zak die hij speciaal heeft meegenomen en schrijft erbij ‘van Rosmalen was here’. Sindsdien is die ‘moeilijke jongen’ als was in zijn handen. Ik heb wel eens tegen mijn vader gezegd ‘was je maar zo met mij omgegaan’. En de klokken van Messiaen die ik nadoe klinken door de stationshal en vermengen zich met het rumoer van de duizenden mensen die hun weg vervolgen.   

Altijd staat wel ergens een piano. Mijn stem zit in mij. De cello gaat met mij mee. Maar de piano staat in een omgeving. Daar kan ik bij gaan zitten en de omgeving door de piano transformeren, de ruimte herscheppen en tot klinken brengen zoals een orgel in een kerk. Altijd staat wel ergens een piano waar ik op mijn reis even thuis kan zijn.  

 

Met een kleine voorstelling ben ik op tournee. Haarlem, Alkmaar en Zaandam, een stukje Noord-Holland in een week of wat. Op elke plek probeer ik direct bij aankomst de piano. En tot mijn verrassing komt nu al drie keer precies op dat moment dezelfde pianostemmer binnen. Net alsof hij op dezelfde tournee is. Het is Pim Koot. Hij stemt ook het concertgebouw weet ik toevallig. Hij draagt een grijze broek en een hoge donkerblauwe coltrui. Altijd doet hij dat. Daarboven veel witte krullen en een blik met heel licht blauwe ogen. Opvallend snel, bijna haastig, stevent hij recht op de piano af. Mij groet hij kort, zonder enige verbazing of extra blijk van herkenning dat we elkaar gisteren nog zagen in Alkmaar en de week daarvoor in Haarlem. Het gaat om de piano. Daarom is hij hier. De klep gaat omhoog, de standaard voor de bladmuziek gaat eraf. In een lange strook groene legerstof zitten al zijn instrumenten opgerold bij elkaar. Met een krachtige ruk rolt hij die languit open op de vloer. En het volgende moment zit hij al op de kruk. Stemhamers op de knoppen, rubberen dempers tussen de afzonderlijk snaren. Hij slaat de tonen hard en bijna meedogenloos aan. ‘Stemmen zul je, lijkt hij te zeggen’. Toon voor toon. Systematisch gaat hij verder: kwart, kwint en oktaaf. Kwart, kwint en oktaaf. Tussendoor kijkt hij maar 1 keer op. De hoge coltrui, de lichtblauwe ogen en de witte krullen. ’Wilt U iets drinken? Vraag ik. ‘Een glaasje melk graag’. En verder gaat ie. Onverstoorbaar naar het beoogde eindpunt, oktaaf na oktaaf. Totdat alle tonen zoals dat zo mooi heet ‘gelijkzwevend gestemd zijn’. Ik blijf luisteren van het begin tot het eind net als gisteren en de week daarvoor. Alsof het op stemming brengen van de piano zelf ook een stuk is. Stap voor stap consequent uitgevoerd met een onafwendbaar slot. De muziek van de pianostemmer fascineert me, er lijkt dezelfde zekerheid in te zitten met onverwachte momenten als de riedels aan het einde van de korte golfradio. Een minimal met variaties, een wetmatige muziek zonder intentie, die zich zonder bedoeling van een maker afspeelt.

 

De pianostemmer doet precies met de piano wat muziek met mij en met de mensen die het horen doet: de stemming erin brengen. Noot voor noot. Totdat de mensen net als de tonen gelijkzwevend zijn en zich onderling tot elkaar verhouden. Er is een muze die vooral van de muziek is en niet van de woorden. Euterpe heet ze- die wordt de verblijdende genoemd. Is dat dat op stemming brengen: verblijden? De muziek zelf hoeft niet blij te zijn, het kan zelfs het stemmen van de piano zijn. Mijn ervaring is dat het moment dat er muziek klinkt iets in mij opspringt, een lichte tinteling. Iets in mij wendt zich naar de muziek en verbindt. Ik ervaar een extra present zijn een ‘ja ik ben er’ alsof de muziek mij daarop aanspreekt. Misschien wordt de muze van de muziek daarom wel de verblijdende genoemd

 

Langs heel andere lijnen van het lot trouwde ik later met zijn nichtje. Ik kwam hem wel tegen op familiefeestjes haar oom de pianostemmer Pim Koot. Nog steeds op dezelfde tournee als ik. Een man van weinig woorden, die voorbijging aan plichtplegingen. Het was de piano, telkens weer de piano, die hij op stemming bracht. 

  

‘Door het pianospelen weet ik zeker dat ik niet naar het conservatorium wil. Ik houd gewoon veel te veel van muziek om dat te doen. Het is mijn toevluchtsoord, misschien wel mijn thuis. Ik wil er mijn vak niet van maken, ik wil er niet alles van weten en leren.’ Die zin springt er bij het teruglezen nog even uit. Ik ben wel naar het conservatorium gegaan en ben wel beroeps geworden ook al hoorde ik niet tot de toppers en had ik vaak last van het ‘net niet’ van wat ik een ‘beste voor de pauze’ ervaring noem. Door het schrijven over de piano en straks nog eens in hoofdstuk vijf als het over tekenen gaat kom ik erachter hoe ongelofelijk veel ik leer van dat wat juist níet mijn (beoogde) beroep is. Ik had niet gedacht het ooit zo te verwoorden, maar ik ben kennelijk ook een man met hobbies.…. Ook een amateur?! Op het conservatorium was dat een met nauwelijks ingehouden woede uitgesproken scheldwoord ‘amateur die je bent!’, maar nu herontdek ik het woord amateur als ‘liefhebber’ als de kunst van het lief hebben. Doordat de liefde leidend is en niet de vaktoets ontstaat voor mij bij de piano en het tekenen speelruimte om te ontdekken en een sterk gevoeld eigenaarschap dat gaat gepaard met oplevende positieve energie en speelplezier. Het kleuren buiten de lijntjes heeft mij enorm geholpen om ‘mijn stem als maker’ te kunnen vinden. Langs de officiële weg reizend was dat niet altijd makkelijk door de hoogte van de altijd aanwezige lat, een constant goed versus fout bewustzijn en mijn pogingen om de docent te pleasen. Denk overigens niet dat ik professional en amateur tegen elkaar uit zou willen spelen. Geenszins. Maar mij interesseert wel, en daar gaat mijn kleine lofzang over, het aanwakkeren van de amateur ín de professional. Waar gaat je ongeconditioneerde liefde naar uit, waar krijg je energie en plezier van? Het is goed om ook daaraan aandacht te besteden. Er is bij dit punt geen andere bron die ik zou willen citeren dan een klein zinnetje uit het begin van de schepping: ‘en hij zag dat het goed was’. Wat mij treft in dat zinnetje is dat het de kwalificatie goed gebruikt zonder dat er fout tegenover staat. De schepper dacht niet na elke scheppingsdag ‘o als dat maar goed is gegaan’ of ‘gelukkig het is gelukt’. Er was geen maatstaf of meetlat voor het werk dat ontstond, maar wel zoiets als een pure vreugde over het scheppen zelf. Zonder de schepper tekort te willen doen zou je dat de intrinsieke motivatie van de amateur kunnen noemen, de liefhebber, die het maken doet om het maken zelf.

 

Hoofdstuk 5- Meerstemmigheid, meertaligheid

 

December 1998 De trein van Helsinki naar Tampere rijdt door een sneeuwlandschap. Glooiende velden, bossen van kleine berken met hun lichte stammen en verspreide groepjes van roodgeverfde rode houten huizen wisselen elkaar af in een organisch ritme. In het schemerige licht van de kortste dagen dragen de zware laaghangende wolken de belofte van nog veel meer sneeuw. Ik zit in de trein en kijk naar het landschap dat buiten voorbij schiet of zijn wij het die in het stille landschap juist voor bij razen. In een trein die zo stil en beschaafd is als deze weet ik nooit helemaal zeker wie en wat er nu beweegt ten opzichte van wat. Vanochtend ven ík in ieder geval in beweging gekomen door de conferentie van Europese Conservatoria in Helsinki waar ik aan deelneem, een dag te ontvluchten om te schrijven, wat mij vaak het beste lukt in een trein. Dus heb ik een retour Hesinki- Tampere geboekt en buig mij nu over de kwestie wat het vraagt om musicus van beroep te zijn. Met die vraag ben ik op pad gestuurd door de Project Organisatie voor het Kunstvak Onderwijs, die in opdracht van het ministerie werkt aan vernieuwing van het kunstvakonderwijs. In die projectorganisatie is mijn focus muziek. Wat moet de musicus kennen, kunnen, doen en laten als ie musicus van beroep is of wil worden? Als we dat weten kunnen we aanbevelingen doen voor de vernieuwing van het onderwijs. Met die vragen in mijn hoofd stuif ik door het sneeuwlandschap met zwarte kraaien die zich op de witte velden als een grafische partituur laten lezen als losse noten die nog geen melodie vormen. Eerder dit jaar heb ik al een groot aantal werkgroepen toonaangevende musici over hun praktijk ondervraagd in het Walter Maas Huis. Nu ben ik op die conferentie om met internationale conservatorium directeuren te praten en met Peter Renshaw, de man die op dat moment de meest vooruitstrevende revolutionaire ideeën over muziekvakonderwijs verkondigt. Ik sleep een steeds dikkere tas vol aantekeningen mee. Wat zijn nu goede zinnen om ‘de musicus’ in zijn algemeenheid te vangen, wat voor taal is de goede taal? Ze lijken zo verschillend de zanger, de cellist, de pianist gebieden waar ik zelf in heb zitten grasduinen. Of om door te gaan de trombonist, de beiaardier, de slagwerker, de dirigent en de componist. Kan ik zinnen maken waar al die musici volmondig JA tegen zeggen? Ik bijt op mijn potlood. Het schrijven lukt nog niet. Ik dwing mezelf om niet naar buiten te kijken, maar bij de aarzelende woorden te blijven die ik opschrijf. De potentiele macht van mijn woord maakt me machteloos. Stel dat het straks gedrukt is en niet klopt en dan kritiek krijgt en niet meer veranderd kan worden ….Tegelijkertijd voel ik de brutale verleiding om die macht juist te gebruiken. Nu. Hier in deze trein kan ik het zo opschrijven als ik vind dat het zou moeten zijn. Toe dan! Ik word heen en weer geslingerd tussen uitersten. Enerzijds ervaar ik in mijn denken een koele leegte zoals het witte landschap buiten, een muziek zonder woorden, waarin ik niets zinnigs weet te zeggen, de behoefte daartoe ook geenszins voel en alleen maar wil reizen en kijken naar velden, bomen, huizen en mensen. Anderzijds is er een veel warmere bijna gloeiende ervaring, een vuur van gedachten van binnen dat wordt opgerakeld tot er zinnen ontstaan, strevingen en suggesties van stukjes waarheid die ik allemaal wel zou willen verkondigen. De vaart van de trein trekt de sneeuw tussen de bielzen uit en blaast die tussen de wielen door naar de zijkanten. We bewegen ons voort in een wolk van opgestoven sneeuw, een jacht, in de witte turbulentie waarvan ik de rusteloze jager-reiziger ben op zoek naar de juiste taal om de musicus te vangen.

 

Er zijn nogal wat hooggespecialiseerde eilandjes in de muziek die verdeeldheid met zich brengen. Wat zijn goede woorden, die kunnen verbinden, ook om ons meer als een sector te kunnen presenteren? ‘Shared vocabulary’ noem ik dat in de rapportage. Ik heb allemaal losse blaadjes om profielzinnen op te maken. die schrijf ik de een na de ander al puzzelend met betele is op. Liefde voor muziek is in ieder geval iets dat we delen. Op het eerste blaadje schrijf ik:  ‘zet een passie voor muziek in, draagt met bezieling en vanuit innerlijke noodzaak bij aan ‘de muziek’. Dat we deel uitmaken van de muziek delen we ook: ‘werkt met en herkent waarden, betekenissen en expressies van muziek; bevestigt en verandert deze, communiceert zonder woorden door het inzetten van muziek’. En we zijn allemaal mensen met hoofd, hart en handen: zoekt en vindt het evenwicht tussen mentale, fysieke en emotionele aspecten van het musiceren. Het zijn zinnen die het vast gaan halen is mijn inschatting, maar tijdens het schrijven begin ik ook iets te missen. Ik raak iets kwijt door de taal… het klopt als een bus zou je kunnen zeggen en toch spoort het niet met mijn beleving. Er komen vragen op als: Wat is dat met deze taal dat de muziek eruit kan verdwijnen, welke andere talen heb ik eigenlijk tot mijn beschikking en waar komen die vandaan?   

 

Toen ik nog nauwelijks sprak maar al wel dwarslag, niet deed wat me gezegd werd en mijn ouders daarop tegen elkaar zeiden ‘hij verdomt het’ zei ik ‘domt het’ terug, vergezeld van een charmant en guitig kinderlachje waardoor mijn weerspannigheid me direct vergeven werd. Een paar jaar later werd ik ‘Bartje jamaar’ genoemd. Ik weigerde de orde der dingen te accepteren. ‘Ja maar..’ zei ik en vervolgde dan met een of andere spitsvondigheid waarvan ik hoopte dat die in mijn voordeel zou uitwerken. Dan kwam de taal erop aan. In mijn bed ’s avonds was ik dan ineens bang dat ik mijn ziel aan de duivel had verkocht om daarvoor het vermogen te krijgen om de mensen en ook de kinderen waar ik mee speelde om te kunnen praten. Al jong kon ik lullen als Brugman. Ik zag hoe de dingen liepen tussen mensen en wist vaak precies wat ik moest zeggen. Maar dat maakte me ook bang voor de macht van mijn eigen taal. Dat ik met taal de dingen zo kon buigen als ik ze hebben wou. De suggestieve kracht ervan. ‘Wat kan ik dan nog vertrouwen, van mezelf, van anderen. Wat is hard en houdbaar?’ vroeg ik me af in bed. En tegelijkertijd, ik kon niet anders leek het wel, deed ik niets liever dan de macht van mijn taal ten volle inzetten. Een zekere eenzelvigheid kwam daarbij mee. Bij wat er overdag in alle levendigheid gebeurde, dacht ik er achteraf vaak nog het mijne van. Zo maakte ik er míjn verhaal van. Bij die beschouwelijkheid die ik zo ontwikkelde past het goed dat mijn eerste vriendinnetje in het begin van de middelbare school een penvriendin werd. Net toen ik haar leuk begon te vinden en zij mij verhuisde ze naar Zuid-Afrika. We schreven elkaar eindeloze brieven. Al mijn jonge verlangen werd gesublimeerd tot een terugkerend eenzaam loopje naar de brievenbus. Elke dag kijken: ‘zit ie erbij, een lichtblauwe enveloppe voor mij’?  Die briefwisseling was mijn wereld. Ik schreef haar, zij mij. De rest was bijzaak. In Zuid Afrika werd ze depressief. Ze schreef me in alle toonaarden over de opgeslotenheid door apartheid en ik oefende mij in opbeurende, helpende en moedgevende taal. Toen ze eenmaal terug was zaten we één middag samen op een bed. Gaandeweg heb ik haar blouse wat verder open geknoopt en haar blote borsten gezien. Dat vond ze goed. Maar we hadden geen taal om te spreken en konden niet verder dan dat en zo was die middag meteen het slot. Ik bleef daarna voor mijzelf schrijven: melancholieke poëzie met uitstapjes naar op verongelijkte toon uitgeschreven kritische beschouwingen en tere introspectie. In schriftjes, op losse blaadjes kwam er de hele tijd taal uit mij. Als ik die teksten nu weer tegenkom kan ik ze niet weggooien maar ze herlezen lukt nog veel minder. Ik kan er niks meer mee met die brieven en die poëzie, maar realiseer me daardoor wel dat ik een grotere fascinatie heb voor taal dan ik had gedacht.

 

Met een ruk kijk ik op, de geluiden veranderen. Zoals zo vaak zijn mijn oren mijn antennes die als eerste iets registreren. Dan pas volgt de blik en zie ik dat we vaart minderen en een stadje met een station binnen rijden, dat het landschap zich rustiger begint te verplaatsen en dat de fijne sneeuwwolk naast de wielen inzakt. Sommige passagiers pakken hun spullen en lopen de coupe uit om uit te stappen terwijl de nieuwe reizigers al met enige gretigheid, maar veel rustiger dan in mijn eigen land, klaar staan om met ons mee te gaan. Ik ben afgedwaald realiseer ik me want ik moet de musicus in woorden zien te vinden in plaats van mijzelf als schrijver! Waarom toch altijd die slingerende omwegen als ik iets moet maken? Reed ik maar over rechte rails gevoed door een bovenleiding zoals deze trein. Toch helpt het afdwalen me te realiseren dat er meerdere soorten taal in mij huizen en dat in zekere zin al die talen bij elkaar pas ‘het geheel’ vormen waar ik nu stukjes uithaal.

Mijn oren trokken me weer in de realiteit waar ik nu ben: trein, stations, teksten om te schrijven. Oren horen bij muziek maken. De musicus kan alleen spelen (blazen, strijken, maken, dirigeren) als ie alles hoort. Het oor wijst de weg. Van oudsher krijg je op een conservatorium solfege. Dan leer je alle intervallen en drieklanken en alle soorten ritmes op het oor herkennen. Op een los papiertje schrijf ik: ‘ontwikkeld oor’: zet zijn ontwikkeld oor en innerlijk gehoor in als cruciale navigatie bij zijn werk door vooraf een klankvoorstelling te maken en achteraf de geproduceerde werkelijkheid te beoordelen  

Maar dat zou, vind ik, als ik er langer over denk, veel breder getrokken moeten worden. Niet alleen de losse onderdelen horen, maar vooral ook de samenhang. Niet alleen onderscheidend luisteren, maar ook verbindend. Luisteren meer als een houding dan alleen een vaardigheid. Ik zie de musicus voor me als ‘de luisterende mens’ de ‘homo audio’. Als de trein weer rijdt loop ik naar de restauratiewagen, drink iets aan een van de statafels en luister naar wat ik allemaal hoor. Iedereen om mij heen praat Fins een taal die niet verwant is aan Germaanse of Romaanse talen, maar oorspronkelijk afkomstig is van achter het Oeral gebergte. Vandaar is de taal naar het westen gaan reizen. Een deel van de mensen is linksaf geslagen en is in Hongarije beland. Daar is de componist Bartok waar ik een fan van ben dus een nazaat van. Een belangrijk deel van zijn muziek ontstond door heel goed naar de oude volksmuziek te luisteren. Er bestaan prachtige foto’s waar hij luistert met behulp van een fonograaf waar de volkse stemmen mee opgenomen kunnen worden door hun curves in wasplaten te krassen. Een ander deel van de mensen in de taalreis van achter de Oeral boog naar rechts en is in Finland aangekomen. Hongaars en Fins hebben in de verte dus nog enige verwantschap. Grappig detail dat het oor waar ik over schrijf mij hierin niets te bieden heeft anders dan die talen als muziek te horen. Ik kan geen haakjes voor betekenis horen behalve geïntegreerde internationale woorden zoals foto en supermarkt. Een andere observatie is dat het land waar je thuishoort als je er geboren bent een vaderland wordt genoemd, en de taal zoals je hem op het oor hebt leren horen en spreken een moedertaal. Dat ze die voor mij onbegrijpelijke vreemde taal kunnen spreken komt omdat ze in dat taalgebied geboren zijn en erin zijn opgevoed. Dat is bij muziek kunnen spelen natuurlijk ook zo. Het is niet alleen het zogenaamde talent waarover iemand beschikt maar ook waar je wieg staat en hoe je wordt opgevoed. Ik schrijf een algemeen stukje dat musicus niet alleen een beroep is maar ook een ‘way of life’. En ik relativeer het begrip talent dat ook wel ‘musician by birth’ wordt genoemd door te zeggen dat dat ‘

met name vertaald moet worden als ‘opgevoed als musicus’ en dat het vooral de huiselijke en milieufactoren zijn die een rol spelen’.    

 

Mijn huiselijke en milieufactoren resoneren op de achtergrond mee bij mijn zoeken naar de juiste taal. Mijn vader krijgt, ik ben een jaar of zestien, een hersenbloeding. Die overleeft hij, maar door de gevolgen moet hij wel afscheid nemen van de school waar hij docent en adjunctdirecteur is. Ik mag mee naar het afscheid en zit achterin verlegen te wezen. Voor mij onverwacht staat hij op en begint zijn afscheidsrede. Wat kan hij spreken! Ik vind het eng om die man die ik zo van nabij ken zo in het openbaar te zien spreken én ik gloei van trots: wat een taal heeft hij. Iedereen luistert en dat is niet alleen voor de beleefdheid. Hij brengt geestdrift en vervoering teweeg. Je gelooft gewoon wat ie zegt!  Ook uit de andere toespraken blijkt dat hij daar geliefd is. Zal ik dat ooit kunnen zo spreken? Ook door de telefoon kan hij spreken met eindeloos veel taal. Behalve als mijn grootmoeder die we Beppe noemen belt. Dan spreekt zij en krijgt hij er geen woord tussen. Hij ergert zich aan haar eindeloze verhalen, maar hij kan niks anders doen dan verveeld aan zijn haar draaien waardoor er kale plekken ontstaan en de hoorn op een armlengte van zijn oor houden zodat hij het niet precies kan horen. Maar dat belet hem niet er precies op het goede moment, met gevoel voor de flow van de taal, ‘ja’, ‘ach nee toch’ en ‘is het werkelijk?’ tussendoor te zeggen. Veel later, ik ben dan al rond de dertig en zelf net vader, schrijven we elkaar brieven. Die hebben van hem uit een jubelend onderzoekend karakter. Dat spreekt me aan. Ze zijn enthousiast, vaak met een spirituele inslag. Hoe beleven we het leven? Hoe kijken we als vader en zoon naar elkaar? Wat is er groter dan wijzelf? Op de dag dat hij, een paar jaar later, overlijdt op een buitenlandse reis kom ik in zijn stille huis. In de studeerkamer tref ik op zijn bureau een brief aan mij waar hij mee bezig was zijn taal aan mij te schrijven.

Een heel andere taal doemt op bij mijn moeder. We plukken, ik ben dan 10 of 11, bloemen op de dijk richting IJsselmeer, ik ben een jaar of tien en ze leert mij onvermoeibaar de plantennamen totdat ik ze kan in het Nederlands en vaak ook nog in het Latijn: zandblauwtje, scabiosa, knautia. CHECK Zo gaat het op vakanties in Schiermonnikoog met de schelpen zoals de Crepidula Fornicata, CHECK het venusschoentje en de vogels waarbij de aalscholvers cormoranten heten. En ze is gek op rare taalspelletjes zoals klinkers van woorden verwisselen in bijvoorbeeld ‘Scheel Heveningen was de vlooi der prammen, alle gadbasten kakten hun poffers en hozen het kazepad’. Zinnen die we altijd weer met grote hilariteit kunnen herhalen. Zoals ook die van de dominee die de l niet kon zeggen en de dienst eindigt met ‘En nu geniefde gemeente tot snot en besnuit: god is mijn nicht’. In die hoek heb ik een rijk taalrepertoire. In dezelfde tijd van de brief van mijn vader schrijf ik ook aan mijn moeder. Maar die brieven verstuur ik niet. Het zijn woeste scheldbrieven. Juist dan zit ik in de verbinding met haar in moeilijk vaarwater. Het zal altijd wel schipperen zijn en blijven als kind van gescheiden ouders. Zoeken naar de verlaten vader, ruimte maken door af te zetten tegen de moeder. Achteraf een klassiek plaatje. Maar ik wist serieus niet dat ik ook die scheldtaal in mij had. Het is een openbaring om dat allemaal op te schrijven. De rauwheid van de taal, de grofheid en het ongeremd uitbraken van woorden. Dat lucht op! Wat ik uit de taal van mijn vader en moeder leer is ook dat die talen zo verschillen dat ze voortdurend in een mislukt gesprek terecht kwamen. Ze praatten wel, maar verstonden elkaar niet. Was het beter gegaan als ze samen waren blijven zingen?

 

Door de velden rent een zwarte hond met grote sprongen door de sneeuw. Telkens zakt hij er een stukje in en springt dan met sneeuw aan zijn poten weer op, schudt de sneeuw los in de lucht en ploft er weer in. De schemering begint al in te vallen, waar loopt hij heen, kan ik dat nog zien? Ik rek me uit en leg mijn gezicht tegen het raam om tot het laatst te kijken maar kan het niet zien.

Muziek maken is de ander ontmoeten in samenspel. Het gunstige van muziek is dat je niet na elkaar hoeft te wachten tot je aan de beurt bent zoals bij praten in een gesprek. Je hoeft niet eerst te begrijpen wat een ander doet om dan pas te reageren. Nee, je doet samen iets wat bij elkaar opgeteld de muziek is. En dat is nauw verbonden met die eerste kwaliteit, die van het luisteren en het oor. Want het oor kan samengesteldheid van klanken en het mengen daarvan heel goed aan. Het oor hoeft dat niet allemaal noot voor noot weer te gaan ontrafelen zoals mijn oog zoëven probeerde te onderscheiden waar de hond in de sneeuw precies naartoe rende en of er een andere hond was om mee samen te spelen. Over samenspel schrijf ik een briefje met: het grootste deel van al het actieve musiceren bestaat uit het met meerderen tegelijk hetzelfde doen. Dat komt later in een groter stukje waar ik de titel Musicus een apart soort? boven schrijf staat waar ook die ‘way of life’ zinnen over talent versus opvoeding terecht komen. Wat betekent het dat muziek maken altijd aanwezig is, dat ik van jongsaf aan als het ware in de marinade heb gelegen en door muziek maken ben geïmpregneerd? Ik heb het zelf niet altijd makkelijk gevonden om cello te spelen en ‘anders’ te zijn en om beter te willen worden dan ‘de beste voor de pauze’. Ik schrijf op: Als je van jongs af aan op muziek zit onderscheid je je daarmee van het grotere deel van je klasgenoten die er niet op zit. Het profiel van de beroepsmusicus heeft wat persoonlijkheidskenmerken betreft zowel de neiging tot ‘afzetten tegen’, een ingebakken competitie van de beste willen zijn, als het zoeken naar ‘geestverwanten’ om samen mee te musiceren. De beginnende musicus heeft die attitude meestal al zo’n 10-15 jaar ontwikkeld .  

 

Dan kom ik bij de theoretische dimensie: wat moet je weten en kennen van muziek? Ik herinner me heel goed dat ik niet naar het conservatorium wilde omdat ik er juist níet alles van af wilde weten, de magie niet wilde bederven, het geheim in stand wilde houden, zoals je een goochelaar beter niet vraagt hoe hij het doet en ik het liefst, met kleine kinderen mee naar de intocht, weer in Sinterklaas wilde geloven. Maar ik ben toch gegaan. Er zat letterlijk, na diverse andere dingen te hebben geprobeerd, niets anders op. Voor mijn theoretische scriptie kies ik op het conservatorium voor een bespreking van het vierde strijkkwartet van Bartok. Zelfs in deze trein die door een wit landschap raast in Finland in plaats van de (kaukasische???) warmte rondom het Balatonmeer in Hongarije hoef ik dat fantastische stuk maar te noemen of het begint zich in mijn hoofd af te spelen: woest, compromisloos en virtuoos. Een muziek die het hele grillige landschap van mijn gevoelsleven lijkt te verklanken van het hardhandig doorbeuken zonder om te zien als door een duivel voortgedreven tot de ijle nachtelijke fluisteringen als een wind die ritselt in de bladeren en de rauwe en pijnlijke weeklacht die opwelt diep van binnen. Met dat stuk wil ik wel op zoek naar taal. In de bibliotheek van musicologie aan de Drift in Utrecht kom ik erachter dat over juist dit stuk heel veel theoretische verhandelingen zijn geschreven, die ik welgemoed allemaal te leen vraag en nog eens verleng en nog eens verleng en uiteindelijk bovenop deadline verwerk in een scriptie die ik er op een typmachine in één keer uit knal. En nu ben ik op weg naar wat achteraf gezien hét moment in mijn ontwikkeling als musicus zal worden. Mijn examinator is de imposante, veel te vroeg overleden, componist Tristan Keuris. Hij is een grote man met een enorme bos rossig haar. Daar waar hij gaat waait een dynamische en explosieve energie als een wind om hem heen. Als ik de kamer binnenstap zit hij al klaar achter een klein tafeltje. Hij is ongeduldig en wil beginnen. Aarzelend stap ik wat dichterbij. Het zal mij benieuwen, deze ontmoeting. Voor de zekerheid heb ik alle boeken die ik over Bartók en zijn vierde strijkkwartet heb bestudeerd meegenomen. Daar maak ik een flinke stapel van, een beetje aan de zijkant van het tafeltje, tussen ons in. Misschien helpt die barricade mij in mijn bewijsvoering en als tegenwicht.

Tristan begint keurig volgens de regels. Ik mag mijn scriptie mondeling toelichten. Aansluitend stelt hij een paar vragen. Maar gaandeweg maakt zich een nerveuze onrust van hem meester. Op een gegeven moment houdt hij het niet meer. Met een machtig armgebaar veegt hij de stapel boeken van de tafel. Uit de nu chaotische verzameling boeken trekt Tristan de partituur tevoorschijn. Die zet hij op de piano. Mij gebaart hij om naast hem te komen zitten. Hij begint het razend lastige stuk te spelen. Zonder enige terughoudendheid in tempo of dynamiek stort hij zich volledig in het spel. Wat hij niet raken kan met zijn handen zingt hij er luidkeels doorheen. En daar weer tussendoor schreeuwt hij waar het in deze muziek om te doen is. Ervaar ik de kracht van het motief van de cello in de openingsmaten? Voel ik de stuwing in het ritme? Voel ik hoe de dwingende samenklank ontstaat doordat de vier lijnen van de strijkers om elkaar en door elkaar heen draaien? We verliezen elk besef van tijd en plaats, en laten ons meevoeren door de extase en de bezetenheid van het stuk. Ook al ken ik het stuk noot voor noot, vandaag is het nieuw. Ik hoor het en ‘begrijp het’ zoals nooit tevoren. Ik ben sprakeloos. Dat moment, dat ik later mijn ‘Tristan-moment’ ben gaan noemen, is mij altijd bijgebleven. Door het spel brengt Tristan de beleving van het werk terug in de bespreking ervan. De cursieve letters komen uit de openingsalinea van mijn proefschrift Muzische Professionalisering (van Rosmalen 2016). Deze gebeurtenis agendeert voor mij precies het probleem waar ik ook in deze treinreis mee worstel: hoe kan ik taal vinden die met het leven van de muziek verbonden blijft, taal die geen dode letter wordt? De kracht van de interventie van Tristan is dat hij mij met één klap uit een abstracte theoretische taal over muziek trekt en meesleept naar een taal die als het ware vanuit de muziek zelf lijkt te komen, daarbij geholpen door zowel te praten, te schreeuwen (want zingen wil ik het niet noemen) als te spelen! Pas op dat moment ben ik het geworden: musicus. Na wat ik mijn  ‘Tristan-moment’ ben gaan noemen is van de weeromstuit mijn eigen taal verdwenen. Mijn gemoed loopt over van de impact die de gebeurtenis op mij heeft en ik kan drie dagen niet meer praten. In die week, de week voor Pasen, ga ik vergezeld door mijn niet zelfgekozen zwijgretraite naar mijn moeder in Friesland, die altijd rustig en verstandig handelt in de trant van ‘even laten betijen’ en ik hoor de extatisch orgelende uithalen van de kieviten, de roep van grutto’s en tureluurs in de nacht en zie overdag overal de brandstapels groeien voor de aanstaande Paasvuren.  

 

Tampere! Tot het laatste moment heb ik zitten dromen en peinzen. Dit is het station tot waar ik mijn retour geboekt heb. Ik moet er als een haas uit zien te komen terwijl al mijn blaadjes met aantekeningen nog op de bank voor mij liggen uitgestald. Ik graai de blaadjes bij elkaar en prop ze in mijn tas. Als straks alles door elkaar ligt is dat geen punt, dan gebruik ik alleen wat er direct en evident uitspringt. Trui aan, jas aan, muts op, handschoenen aan en de kou in. Op het perron de houten trap op en met een overkapte brug naar de andere kant en daar wachten op de trein terug naar Helsinki. Ik heb het idee dat ik nu moet opschieten. Op de een of andere manier is een terugweg altijd korter dan een heenweg. Kost thuiskomen minder energie dan weggaan? Is kennis van de heenweg genoeg om een deel van de ervaring van de terugweg uit te schakelen als ‘ken ik al’ en merk ik daarom de tijd die verstrijkt niet meer op? Opschieten en focussen valt me echter moeilijk. Heb ik nu iets gevonden of raak ik door al dit schrijven juist iets kwijt? Het lijkt net of de taal die ik nodig heb voor dit werk slijt terwijl ik er gebruik van maak, een toverbal die in je mond een waaier aan kleuren laat zien en dan veel te snel bij het kleurloze binnenste aankomt nog even een zoetige nasmaak heeft en dan verdwenen is. Hoe meer ik de zinnen polijst, hoe minder ze lijken te leven. Is de taal wel een geschikt medium om iets vast te houden, om iets voor te schrijven? Als zand dat door mijn handen begint weg te stromen voel ik dat de taal mij begint te ontglippen.          

 

Zeker zeven keer eerder heb ik een dergelijke ervaring gehad! 1- Op de Rotterdamse Kunststichting kwam ik vast te zitten in beleidstaal. Ik kon alleen nog maar schrijven over uitgangspunten en criteria, over overwegingen, over rekening houden met, over in goed overleg uitgevoerde interventies die iets wilden veroorzaken, over de noodzaak van een integrale afweging, over zaaglijnen waardoor we het gevraagde subsidie helaas niet konden verstrekken. Ik kwam er niet meer uit! 2- Later liep ik vast in de taal die ik moest schrijven rondom de wederopbouw van het oude componistenhuis, huize Gaudeamus. Sommige zinnen over de rol van de kunst in de samenleving schreef ik zo vaak en in zoveel verschillende varianten op dat ik over niets anders meer kon nadenken. Het was de kunstenaar voor en de kunstenaar na en daarna dan allemaal bloemrijks over wat ie bijdroeg. 3- Toen ik ooit een les cadeau kreeg om wat vakantie- italiaans te leren sloeg de vlam in de pan. Ik bleef drie jaar wekelijks op les, want had een verse taal gevonden en een geweldige juf! En bovendien de enige taal die heel letterlijk ‘in’ de muziek voorkomt in de vorm van aanwijzingen zoals forte en piano voor hard en zacht, di lontano voor van verre, smorzando voor wegstervend, scorrevole voor glijden en a piacere als je zelf iets mag kiezen. Alle woorden die ik kende en vertaalde kregen een nieuwe bezieling. Ik ging de taal weer liefhebben en ontwikkelde romantische ideeën over hoe het zou zijn om met italianen te spreken over mijn werk in en opvattingen over eigentijdse muziek. Maar toen dat moment kwam en ik een lezing die ik in Rome moest geven zowel in het Engels als in het Italiaans had voorbereid werd het informele nagesprek op piazza Navona een deceptie. De moderne muziekmensen daar maakten wel toffe muziek, maar waren in hun denken heel gevoelig voor hiërarchie. Ze praatten schaamteloos de professor na die het voor het zeggen had. Ik liep niet zoals ik verwachtte vast in mijn gebrekkige italiaans maar in de taalarmoede die het gevolg was van wat ik beoordeelde als blinde navolging. 4- In de jaren dat ik bij de radio werkte worstelde ik met het schrijven van aankondigingsteksten waarin ik probeerde het radio-4 jargon wat ik vreselijk vind te vermijden ‘luistert u naar…’ ‘de volgende sonate bestaat uit…’ ‘in een uitvoering van…’ ‘op de planken gebracht door….’. Luisteraars schreven boze brieven als ik door de muziek heen praatte en precies daar waar hét gebeurde te roepen ‘let op, nu komt het mooiste moment’ zoals ik dat van Tristan geleerd had. 5- Jarenlang heb ik aan sponsors gedaan om dat landhuis te kunnen restaureren. Weer wordt mijn taal leeg en uitgehold. Ik zoek een loopbaancoach die mij, tot mijn verrassing, met mystieke verhalen, en veel gevoel voor de archetypische betekenis van sprookjes weer op de rit krijgt oor mijn verbeelding weer aan te wakkeren. Zo kom ik erachter dat als ik zelf uit de taal verdwijn er een bloedarmoede begint op te treden met verlies van fysieke tastbaarheid. 6- Gisteren sprak ik Peter Renshaw weer op de conferentie. Hij schudt deze internationale samenkomsten in het kunstvakonderwijs op met een wake up call en zegt dat we te geïsoleerd zijn als musici en dat we een verbindend gesprek met de samenleving aan moeten gaan. Dat noemt hij ‘Connecting Conversations’. We zullen elkaar nog veel vaker ontmoeten en intensief het gesprek aangaan. Hij wordt een belangrijk leermeester voor mij. Over het rapport houdt hij mij voor dat het niet moet gaan over wát de musicus doet, maar waarom? ‘Why do you do what you do’ is de sleutelvraag die hij student, docent, directeur of wie hij maar te spreken krijgt voorhoudt. De jaren na die ontmoeting opent die vraag nieuwe taal zeker omdat de persoonlijke dimensie en de maatschappelijke dimensie als in een drieluik de beroepsdimensie waar ik me met het rapport op concentreer gaan flankeren. Maar gaandeweg heb ik steeds minder taal, minder antwoord op die vraag waarom ik doe wat ik doe. Het is soms net of ik niets te zeggen heb of beter nog alsof iets bij mij van binnen zich structureel verzet.              

7- De grootste taaluitdaging in mijn leven was het schrijven van een proefschrift. Hoe kon ik mij met halfslachtige gefladder in allerlei talen tot de talen van grote filosofen gaan verhouden? Het duurde jaren voor ik iets durfde terug te zeggen tegen giganten als MacIntyre, Gadamer en Sennett. Maar ik merkte ook een liefde voor taal die me er doorheen sleepte. Telkens weer schreef ik er doorheen en daar werd het gaandeweg beter van. Naast het uiteindelijke boek groeide een metershoge stapel niet gepubliceerde blaadjes. Ik dwong mijzelf tot woorden. Geen model, geen plaatje wilde ik erin. Zo stoomde ik voort tot aan de promotie waar ik mijn werk verdedigde. En daarna, het wordt voorspelbaar, raakte ik ook deze taal, de taal van de filosofen weer kwijt. Ik kon jarenlang niet iets anders opschrijven dan ik al opgeschreven had.

 

Zonder dat ik het gemerkt heb, misschien doordat de duisternis inmiddels compleet is ben ik ingestapt, heeft de trein terug zich in beweging gezet, zijn de tussenliggende stations gepasseerd en rijden we nu het eindstation Helsinki binnen. Ik loop van het station terug richting conferentie met sneeuw onder de schoenen en ademwolken uit mijn mond. Het is echt koud. Ik ben net op tijd voor het feestelijke slotdiner. Daar zie ik iedereen weer terug, nu in de mooiste galajurken en pakken, stralend en feestelijk.    

Conservatorium directeuren zijn bourgondisch en houden van groots leven zoals de muziek groots kan zijn. Ik hoor waar de workshops over gingen en krijg vragen over welke ik heb bezocht. Ik zeg dat ik een rapport heb geschreven over het profiel van de musicus en krijg zowel waarderende als ironische reacties, niet in de laatste plaats van Peter Renshaw, die mijn onderneming geestig in twijfel trekken. We lachen, we vieren het samenzijn van alle nationaliteiten verenigd in de muziek, we spreken af elkaar vaker op te zoeken, we eten en we drinken en ’s nachts eenmaal in bed slaap ik slecht. Alles wat ik heb opgeschreven en tussendoor heb gedacht komt weer langs ook deze zinnen uit een nacht lang geleden: ‘Al jong kon ik lullen als Brugman. Ik zag hoe de dingen liepen tussen mensen en wist vaak precies wat ik moest zeggen. Maar dat maakte me ook bang voor de macht van mijn eigen taal. Dat ik met taal de dingen zo kon buigen als ik ze hebben wou. De suggestieve kracht ervan. ‘Wat kan ik dan nog vertrouwen, van mezelf, van anderen? Wat is hard en houdbaar?’ vroeg ik me af in bed’. Heb ik wel een innerlijke consistentie? Dat is de vraag die voor mij achter deze woorden verscholen ligt en nu op mij afkomt. Dat type vraag ‘wat is hard en houdbaar’ kan ik net zoals de vraag van Renshaw ‘why do you do what you do’ die er een beetje op lijkt niet stellen in de opdracht waar ik aan werk, omdat die niet in het format past. Maar nachtgedachten storen zich daar niet aan. ‘Wat kan ik nog vertrouwen van mezelf, van anderen? Wat mij niet alleen vandaag, maar ook in de eerdere hoofdstukken treft is dat de ’ik’ die zingt niet dezelfde is als de ‘ik’ die cello speelt, die weer niet dezelfde is (soms bijna tegenovergesteld) als de ‘ik’ die piano speelt, de ‘ik’ die taal zoekt en de ‘ik’ hierna nog gaat tekenen en zijn relatie tot Bach zal onderzoeken. In al dat maken is de ik telkens een ander. Ook het waarom de maker maakt is telkens anders. Er zijn een paar autobiografische verhalen over ouders, scheiding, conservatorium, en werkkringen die zich als een recht getrokken lijn, als een ‘verhaal’ gaandeweg ontwikkelen. Maar de musicus/maker in de dop die muzikale ervaringen opdoet in die context verandert voortdurend. De beleving is anders, de duiding verschilt, de klank die eromheen hangt kleurt mee en de taal die wordt gebruikt verschilt of het nu een stem, een cello, een piano of de taal zelf is die meespeelt. Het zijn parallelle verhalen die telkens vanuit een ander gezichtspunt of gegeven de muziek een ander gehoor worden verteld. En telkens hoort daar net zoals al die talen die eerder aan bod zijn gekomen een eigen taalveld bij. Ik kan niet anders concluderen dat ik in die zin niet éénstemmig altijd dezelfde ben, maar meerstemmig. En dat al die stemmen zich bedienen van eigen talen en dat dat mij dus meertalig maakt niet in de zin van Frans, Duits Engels, maar in woordkeus, beelden, ritmes, gevoelens, ordeningen, meertalig in manieren van onder woorden brengen en meerdere soorten waarom. En al die stemmen en talen waaruit ik besta hebben een zekere tijdelijkheid en onbepaaldheid. Ze wisselen elkaar af, gaan in elkaar over in voortdurend fluïde beweging als golfpatronen in een zee, ze leven op al naar gelang de context waar ik in verkeer, de opdracht waarvoor ik op pad ben, het landschap waar ik doorheen rijd, mijn jeugdherinneringen die worden getriggerd, de conferentie waar ik bij hoor en mijn nachtgedachten in dit bed. Mijn jongensvraag van destijds ‘Wat is hard en houdbaar’ kan niet beantwoord worden. Dat lucht mij op merk ik, het geeft mij ruimte om verschillende mensen te kunnen zijn meerstemmig en meertalig. En typerend voor dat grenzeloze uitreikende denken in de nacht denk ik er achteraan ‘zoals het leven zelf’.

 

In mijn latere proefschrift, waar ik op dit moment nog geen weet van heb, zal ik schrijven over het werk van de filosoof Alisdair MacIntyre onder andere over zijn beeld dat een mensenleven vorm krijgt als een ‘narrative quest’. Ook dan klinkt de vraag ‘wat is hard en houdbaar’ op de achtergrond onuitgesproken mee net zoals de vraag van Renshaw ‘why do you do what you do’ als ik zal schrijven: Ons vertellende zelf is een eenheid en krijgt en houdt richting door zoiets als een narrative quest. “The unity of a human life is the unity of a narrative quest” (MacIntyre 1984:219). Ons levensverhaal is als een queeste. Ook al kennen we de afloop niet, het heeft richting, het is op weg ergens naartoe, het vormt zich terwijl we gaande zijn. Maar door deze dag en deze nacht over de taal, de meerstemmigheid, de meertaligheid denk ik daar anders over. Ik zie mijn leven en mijn ontwikkeling als maker niet als een lijn maar eerder als een cirkelen en ergens omheen draaien zoals elektronen dat doen in een atoom. Dat er in mij net als bij die elektronen aangeslagen toestanden zijn die een verheviging zijn of juist een terugval in een baan dichterbij of verder af van de kern. En dat die elektronen niet te pakken te krijgen zijn als aanwijsbare deeltjes. Ze gedragen zich met een wonderlijke ongrijpbaarheid omdat je nooit precies kan zeggen waar ze zijn, hooguit over de kans dat ze zich daar ergens zouden kunnen bevinden. Is dat de ervaring die ik heb met de taal en met schrijven, dat ik dat wel kan proberen, maar dat ik dan ook altijd een beetje stol en mijn dynamische golfkarakter verlies? Is dat de moeilijkheid van taal versus muziek? Dat taal altijd probeert iets te vangen, dat dan onttrokken wordt aan de muziek en het risico loopt het leven te laten? De taal erkent haar eigen onvermogen als ze bij een mooie ervaring zegt dat die met geen pen te beschrijven is. Dat zou de muziek nooit doen, laten horen wat ze niet kan, omdat ze, de muziek, nergens anders over gaat dan zich in zichzelf verheugen.  Met dat al dat cirkelen en om de zaken heen draaien dat als beeld naar voren komt, bedenk ik me dat het dus ook niet zo verwonderlijk is dat ik een tijdlang wel die cellist wil zijn en dan weer niet en dan weer wel en dan weer niet. Dat er periodes zijn dat ik niet kan schrijven, waarin ik de taal verlies en dat ik de taal dan weer terugvind en het weer lukt. Dat past mij beter dan de narrative quest die telkens de stip op de horizon in de gaten houdt en eenduidig voortgaat. Dat dat hele Bart-geheel toch enige samenhang heeft komt misschien door al die rondjes die worden gedraaid zoals een kunstdanser op het ijs zijn pirouetten maakt, met een krassend geluid en een zachte nevel van het verdampende ijs en hoe hij vanuit verschillende hoeken het publiek ziet dat hem weer van verschillende kanten ziet in een leven, mijn leven, dat nooit stilstaat en nooit vastgezet kan worden.

 

Daarmee moet ik in slaap zijn gevallen zonder de wekker te hebben gezet. Gelukkig schrik ik precies op tijd wakker om mij zonder ontbijt naar het vliegveld te haasten en daar het Nederlandse deel van de conferentie nog eenmaal te treffen bij de gate. Altijd een gekke ervaring dat moment. Terwijl we instappen zijn we elkaar al kwijt, terwijl we nog een paar uur vlak bij elkaar in dat vliegtuig zitten, ik stap uit de gezamenlijkheid mijn eigen wereld weer in, want in Schiphol begint iedereen inclusief ikzelf te rennen om zijn eigen koffers op te halen of als je alleen handbagage hebt zo snel mogelijk een trein te halen. In het vliegtuig vraag ik me af wat er met de zinnen gaat gebeuren die ik geschreven heb: over het oor, over samenspelen over betekenis van muziek. Worden ze straks als ik terug ben vol lof overgenomen door de Projectorganisatie voor Kunstvakonderwijs? Komen ze dan in een deelrapport met de titel ‘beroep” musicus!’ te staan. Is dat dan één van de circa twintig rapporten die we maken ten behoeve van de herstructurering van het kunstvakonderwijs die we om ze te kunnen versturen in een doos bij elkaar moeten doen? Komen ze dan als ze met succes allerlei toetsingsconferenties hebben doorstaan aan op het ministerie? Worden ze dan integraal overgenomen en tot beleid gemaakt …..of komt er een ambtenaar die er toch nog graag zijn zegje over wil doen en de hele zaak weer uit elkaar klust en met wat deeloplossingen zelf gaat zitten stoeien? Zo zal het allemaal gaan! Deze grootse onderneming waar we met een hele groep experts mee bezig zijn strandt op gedoe. De zinnen die ik in een zorgvuldig proces van werkgroepen, treinreis, toetsingsgroepen als een alchemist heb proberen te destilleren zullen nooit gebruikt worden. Mijn duurst betaalde zinnen ooit belanden in een la. Ook door deze ontknoping, en dat is wel een mooie analogie met een aantal ervaringen die ik beschrijf, raak ik deze taal dus ook letterlijk kwijt. Misschien schrijf ik een aantal zinnen daarom nog wel een keer op. Taal die niet uitgevoerd, niet gelezen, niet gehoord wordt is net als muziek die niet tot klinken komt. De laatste belangrijke kwalificatie voor de musicus is dat ie zijn werk publiek maakt, ten gehore brengt. De laatste zinnen die ik in het vliegtuig schrijf en in het rapport terecht komen gaan daar over. Leuk dat die in ieder geval alle eerbiedwaardige toetsingsconferenties hebben doorstaan en nu hier nog even mogen klinken.  Muziek uitvoeren en overdragen is communiceren, expressie, betekenis genereren zonder te praten maar door te spelen wat er staat, spelen wat er niet staat, doen zoals het hoort en doen zoals het niet hoort, interpreteren, improviseren, trainen van vaardigheid, nieuwe muziek bedenken, andere muziek bewerken en toepasbaar maken, muziek aanpassen aan de mogelijkheden, oefeningen bedenken, opdrachten aannemen en uitvoeren, opdrachten genereren, publiek plat spelen, publiek verleiden publiek afbluffen, inspelen op de verwachting, ingaan tegen de verwachting, uitdagen, conformeren enzovoort.

  

Hoofdstuk 6- Het ongevormde       

 

Een boek met een grote ringband en bruine bladen ligt onder een lampje voor mij op een avond na het werk. Vanochtend heb ik het gekocht in de Bijenkorf, waar ik vanuit mijn werk even langsliep. Mijn plan is om daarin te gaan tekenen en dan net te doen of de tekening een partituur is die ik aansluitend op de standaard zet. Zo kan ik onderzoeken wat dat al improviserend spelend vervolgens op de cello oproept. Misschien, en dat hoop ik zeer, dat ik iets anders zal spelen dan die afgezaagde riedels waar mijn cellospel toe is afgezakt in de jaren dat ik aan een proefschrift werkte. Dat was een uitputting van mijn bronnen op alle terreinen. Mijn taal is weg, schrijven is het laatste wat ik nog wil, maar ik heb ook geen muziek meer. Geen zin. Ik zie er tegenop. Er was ook lichamelijke uitputting. De dag dat ik het boek verzond naar de drukker en er niks meer aan te doen was kreeg ik ’s middags een hernia. Wekenlang kon ik nauwelijks een stap verzetten. Het kostte mij een uur om het mini-blokje van straten rondom mijn huis van normaal 3’-5’ minuten af te leggen. Dat lukte omdat ik alle muurtjes kende waar ik tussentijds op kon gaan zitten. Wat is mijn wereld ongelofelijk klein geworden. Die hernia is gelukkig geleidelijk aan weer overgegaan. Maar waar is mijn muziek gebleven?       

 

Daar zit ik nu, dat boek met bruine bladen opengeslagen voor me, de oude krijtjes van de kinderen uit de kelder ernaast, nog een doosje waterverf, een glaasje water en wat penselen erbij, klaar om te beginnen. Maar hoe te beginnen? Ik zet een paar strepen neer. Dan wat kleurvlakken met veel lichtblauw. Het wordt een zwevend object met uitsteeksels zie ik nu. Na een half uurtje zet ik de tekening op de standaard en pak mijn cello. Het heeft iets lachwekkends om mijzelf zo bezig te zien en iets ernstigs alsof ik een alchemist ben die, gehuld in geheimzinnige dampen, in diepe afzondering op zoek is naar het chemische proces om lood te laten transformeren tot goud. Hoe kan ik de tekening ‘lezen’ om er muziek van te maken? Niet persé van links naar rechts en dan de volgende regel zoals bij bladmuziek of een geschreven tekst. Ik kan ook zappen van plek naar plek zoals een hommel in een bloemenveld. Ik kan de strepen en vlakken opvatten als muzikale tekens maar ik kan ook naar het plaatje kijken en het gevoel spelen dat dat zwevende object met uitsteeksels oproept. Ik laat de overwegingen voor wat ze zijn en speel.

 

Als ik klaar ben met spelen maak ik een paar aantekeningen onderaan de tekening over wat er in mijn improvisatie gebeurde. Citeren: … Het begin is hoopgevend. De eerste dagen is dit mijn nieuwe discipline: tekenen en spelen van tekening. Maar al vrij snel begint het tekenen het te winnen van de muziek, het wakkert mijn nieuwsgierigheid aan en trekt mij een onbekende nieuwe wereld in. Aan de muziekcriticus Elmer Schönberger vroeg ik in een radio interview eens wat hij het liefste wilde in de nabije toekomst. ‘Een vers land’ verzuchtte hij omdat hij werkelijk over elke componist en musicus al wel eens geschreven had. Zo voelde dat met die cello versus het tekenen ook een beetje. Het tekenen was mijn ‘verse land’.

 

Of is het nog net iets anders en kom ik eigenlijk spiralend en rondjes draaiend terug bij wat er altijd al was, een terug van weggeweest? Zijn er eerdere stappen op dit spoor? Ik ben een jaar of 10 en moet een werkstuk maken. Als ik ‘s avonds naar bed ben gaat mijn moeder aan de gang. Ze haalt een halve nacht door en de volgende ochtend ligt er een compleet geïllustreerd werkstuk op mij te wachten. Ik kan mijn ogen niet geloven. Zo kunstig als ze dat kan! Paarden, bloemen, noem maar op, in eindeloos fijne lijntjes en kleuren. Miniatuurtjes zijn het. Ik ben trots op haar en dat ik ermee kan pronken, maar voel me ongemakkelijk tegelijk. Voor iemand die ‘sef doen’ brulde in zijn eerste woorden was dit wel wat weinig eigen inspanning. Mijn tekeningen zijn gekras vergeleken bij de hare en toch houd ik daar ook van. Mijn interesse gaat uit naar alles wat met energie en drift te maken heeft, alles wat beweegt en trilt. En liefst een beetje woest. Dat liever dan die microscopisch fijne weergave van de werkelijkheid.

 

Mijn vader kan in ieder geval totaal niet tekenen. Alles wat hij probeert wordt houterig. En het lijkt niet. Ik vraag hem wel eens dingen voor mij te tekenen. Net zoals de kleine prins in het boekje ‘de kleine prins’ van Antoine d’Exupery aan de in de woestijn neergestorte vliegenier vraagt ‘toe teken eens een schaap voor me’, of een ‘olifant’ en dan ironisch commentaar geeft als het iets heel anders is geworden. We verhouden ons verschillende tot dit verhaal. Mijn krastekeningen lijken helemaal niet op de werkelijkheid, je moet wel erg je best doen om daar iets in te zien en ik doe er ook geen poging toe. Mijn vader probeert de werkelijkheid te tekenen, maar het lukt hem niet. Hij wordt driftig als ik hem wijsneuzig corrigeer. Hij is typisch een man met twee linkerhanden en ervaart een groot ongemak als mijn moeder niet thuis is en hij mij moet aanzetten tot cello studeren of tot knutselen. Dat werkt niet. Alles met knutselen interesseert mij: strooien sterren maken, een kerststal kleien, ansichtkaarten ontwerpen. Ook heb ik nog jarenlang op een relatief hoog niveau aan macramé gedaan, van dat knoopwerk met touw. Er kwam van alles uit mijn handen in steeds complexere ontwerpen van pannenonderzetters voor mijn grootmoeder tot een van 32 naar 16 draden teruglopende driekleurige ceintuur voor mijn moeder en. Dat heb ik zeker tot mijn 15e ongegeneerd gedaan tot ik er achter kwam dat dat toch een wat atypische bezigheid was voor jongens: macramé.         

 

Rond diezelfde leeftijd wordt er ook een portret van mij geschilderd. We kopen een extreem dure blauwe blouse in een winkel waar ik cola te drinken krijg tijdens het passen. En daarmee zit ik in het atelier van de schilder die de opdracht heeft gekregen. Ik moet stilzitten. En er zijn meerder sessies. Het is een brommerige man van weinig woorden. Ik verveel me kapot. Als hij even weg is sta ik op om rond te neuzen. Er is van alles te zien. Stapels schilderijen tegen de muur, verf, spulletjes. In een vlaag van overmoed trek ik aan de gewichten van een grote staande klok. Die raakt terplekke van slag en blijft dat nog tijden lang. Ik krijg danig op mijn donder. Als ik een jaar later anders dan de meeste kinderen naar de middelbare school ga een dorp verderop zie ik hem terug. Nu als tekenleraar.  Nog weer jaren later begrijp ik dat hij de man is met wie mijn moeder een affaire had. De pijptabak die ik rook als ze na een wandeling giechelend thuiskwam was van hem. Hij speelde mee in de reden dat mijn ouders uit elkaar zijn gaan. Zelf bleef hij getrouwd en is op afstand gebleven tot hij een jaar of twee na de scheiding van mijn ouders plotseling overleed.  Mijn moeder was alles kwijt totdat ze nog weer vele jaren later zijn cello kreeg, want dat speelde hij ook.

 

De latere vriend van mijn moeder, Lew, is ook kunstschilder. Zo noemden we dat. We zeiden nooit beeldend kunstenaar. Hij zit meestal op de grond aquarellen te maken. Ik ga er vaak bij zitten om te kijken hoe zijn hand voor mij als toeschouwer onvoorspelbare keuzes maakt om kleine kleurige vlakken of stippen zomaar ergens neer te zetten en er gaandeweg een landschap verschijnt, hoe sommige stukken van het papier eerst nat worden gemaakt waar dan later de wolken in verschijnen. Ik zit bij de ontstaansgeschiedenis van een beeld. Het is weer een man van weinig woorden. Als achttienjarige jongen, bijna mijn leeftijd nu, is hij de oorlog ingegaan. Daar heeft hij dingen meegemaakt waar hij niet over kan spreken. Hij heeft PTSS. Mijn moeder weet wel het een en ander van zijn ervaringen. Ze heeft er wel eens iets over gezegd. Afschuwelijk. Maar dit is niet de plek om daarover uit te wijden. Het volstaat om te zeggen dat schilderen zijn weg is geworden om het leven aan te kunnen. Als ik als jonge student levensbeschouwelijke gesprekken voer met mijn moeder en we hem op enig moment daarin betrekken zegt hij ‘de mens leeft uit wanhoop’. Ik ga daar fel tegenin omdat ik de uitzichtloosheid niet kan verdragen en het plezier en de energie mis. Maar hij houdt vol en geeft geen centimeter toe. ‘De mens leeft uit wanhoop’ zegt hij opnieuw, terwijl hij me recht aankijkt zonder te knipperen en op dat moment ook zonder warmte in de in al zijn kaalheid en eenzaamheid uitgesproken woorden.

 

Ik begin ook weer te tekenen. Op blanco briefkaarten zet ik kleurige vlakken neer. Dan doop ik de achterkant van de penseel in een bakje bleekmiddel en teken daar snel wat lijnen mee. De bleek bijt zich als witte schichten met kracht naar links en rechts de verf in. Er ontstaan patronen die lijken op bewasemde ijsbloemen, halfvergane varens of lichtende spermatozoïden. Geestverschijningen bijna, die uitgebeten witte gestalten. Het ziet er goed uit vind ik. Zeker voor de minuut die het kost om er een te maken. Als ik voorstel om ze voor tien gulden per stuk te verkopen op de dijk waar de woonark ligt waar we wonen, omdat er veel plezierfietsers langs komen die daar volgens mij wel interesse in kunnen hebben, breekt de pleuris uit. Wat denk ik wel niet? Dat ik zo zonder enige opleiding of oefening kan schilderen en nog verkopen ook? Daar zijn jaren van volgehouden toewijding en discipline voor nodig. Kijk naar Lew. Maar dat voorbeeld komt natuurlijk niet aan. Dat neem ik niet aan van de kersverse vriend van mijn moeder.        

 

In diezelfde bleekmiddeltijd overlijdt mijn grootmoeder, die we Beppe noemen. Van haar erf ik het herbarium dat ze als meisje van 16 had. Ze maakte het in 1917.  Een verzameling tere beelden van planten, sommige nog met wortel en al. Gedroogd en heel zorgvuldig op het papier gehouden met kleine plakkertjes. Na al die jaren soms zelfs nog in kleur. De Nederlandse en Latijnse namen heeft ze er in schoonschrift onder geschreven. Onder haar eigen naam op de voorkant staat ‘later voor Bart’. Deze beelden zijn voor mij bestemd. Ze staan na haar dood jaren in de kast tot ik ze herontdek. Als stille tekens zie ik de silhouetten opnieuw. Ik neem ze een tijdlang mee naar mijn werk. In lange vergaderingen vraag ik of ik tussendoor even iets kan laten zien. Het herbarium komt op tafel. Ik maak de touwtjes los en leg de bladen een voor een op tafel. De stilte spreekt. Het raakt de toeschouwers. Een ander gesprek ontstaat. Het voelt vanzelfsprekend deze beelden mee te dragen. Bijna alsof ik ze zelf geschilderd heb. Later ga ik vergelijkbare verzamelingen maken door wieren te fotograferen die op een bij eb drooggevallen strand liggen bij de Lofoten. Of close ups van een in negen verschillende lagen blauw-paars-wit afbladderende muur in een ruïne in Italië. Inmiddels allemaal beelden die mee reizen en van tijd tot tijd uit mijn tas komen om adem in het werk in organisaties te blazen. Lucht, een vlaag uit een andere wereld, stilte.     

 

Later ontmoet ik beeldend kunstenaar Liselot Schut. We gaan een experiment aan: zij schildert terwijl ik speel. In het Water Maas Huis treden we met deze act op in een training van de Baak. Ze tekent op de grond en er staat een camera boven zodat we het ontstaansproces precies kunnen volgen. Weer kijk ik naar een hand die onvoorspelbare besluiten neemt. Maar nu met een instrument in mijn eigen handen. Als een levende partituur volg ik de bewegingen, de krassen, de streken, het strooien van gekleurd poeder, het moment dat Liselot het hele schilderij ronddraait en onder boven wordt. Ik speel. Wat doet het met mij en met kijkers en luisteraars bespreken we achteraf met de deelnemers? Het boeit. Je kan al na een paar maten en vegen niks anders doen dan je er gebiologeerd aan overgeven. Alsof je meegenomen wordt op een reis met een inzet die niet minder is dan het geheim van het leven op het spoor te komen. Ik wil er dieper en dieper in doordringen: de structuren, de gestiek, de tekens, de kleuren. De wonderlijke logica van de innige verbinding tussen ogen en oren die terplekke ontstaat alsof het precies zo zijn moet. Het ontroert.  

 

Beginnen

Voor mij ligt het lege vlak met niets dan het lamplicht dat erop schijnt. Buiten is het donker. Beginnen is altijd weer beginnen met niets. Ik teken niet iets na. Soms is er bij het wakker worden aan de rand van mijn bewuste zijn iets van een beeld. Een vorm. Een lichtval op iets dat ik net niet kan zien. Laat ik het een verschijnsel noemen omdat het zich zo op de rand van verschijnen en verdwijnen bevindt. In het gewone dagelijkse leven duw ik die verschijnselen zonder er erg in te hebben weg. Zoals dromen verdwijnen ze. Mijn denken komt ervoor in de plaats. Dat neemt vanzelfsprekend de ruimte in. Maar nu ik aan het tekenen ben koester ik die vage verschijnselen aan de rand. Als schuwe dieren moedig ik ze aan om dichterbij te komen. Niet te gericht kijken want dan gaan ze weg. Uit mijn innerlijke ooghoek kan ik wel kijken. En er ruimte omheen maken. Soms reist zo’n verschijnsel de hele dag met me mee. Als een kleurig ding waar licht op valt, of als een bepaald soort trillen en heen en weer bewegen dat aangenaam is of als iets heel anders. Als ik dan ’s avonds voor een nieuw leeg vlak zit komt uit dat verschijnsel de impuls en de energie tevoorschijn om te tekenen. Als uit een bron. Dan begin ik met de hoofdkleur neer te zetten, of met een geste van een kromme lijn of met een ritmisch krassende beweging. Dan ben ik begonnen. De leegte is doorbroken.          

 

Mensfiguren (check ook wat Bernlef heeft gezegd over Giacometti)

Ik houd ervan om op enig moment al tekenend dunne draden te laten oprijzen van beneden naar boven. Die beweging komt vaak terug. Gaandeweg worden die draden als vanzelf menselijke gestalten. Lijnmensen, zou je ze kunnen noemen. Of streeplichamen. Ik beschik nu eenmaal niet over de techniek om blozende wangen, ronde buiken of weelderige haren te tekenen. Dat onvermogen van mijn hand is een goede ontstaansgrond voor die lijnmensen. Zoals in een ruig en rotsachtig berglandschap waar de wind vrij spel heeft in richels van steen kleine plantjes tevoorschijn komen houd ik in het tekenen van het woeste waarin het tere en fragiele kan ontstaan. Vergelijk het met de ijle verschijnselen aan de rand van mijn bewustzijn in de ochtend. Ook al leggen ze het soms af tegen de dominante waan van de dag, ze zijn er, ze leven. Zo bevinden ook mijn streeplichamen zich op de grens van verschijnen en verdwijnen. Want ze zouden ook dood kunnen zijn en bezig te vergaan. Dan zijn de draden dat wat er van hen rest, zoals   de bijna uit elkaar vallende broze silhouetten van de planten in het herbarium van mijn grootmoeder. To be or not to be zou je met het bekende zinnetje van Shakespeare’s Hamlet aan de draadfiguren kunnen vragen.  Wanneer ben je er en ben je er dan echt en helemaal, of ben je nog in wording? Mij fascineert het moment dat een ongeordende abstracte lijn ineens menselijke trekken krijgt. Dat er een houding zichtbaar wordt. Dat er een uitdrukking in komt die een gevoel oproept. Dat er zeggingskracht ontstaat. Dat ik daarnaar kan kijken en dat er dan in mij iets mee gaat leven met de draden die gestalte krijgen.   

         

Terugkijken

Vaak bovenop de romp van de lijnmensen, maar evenzo vaak in willekeurige rondjes op de tekening komen er gezichten. Elke min of meer ronde lijn, halfopen of gesloten, kan gezicht worden als er twee ogen in komen. Neus, mond en oren zijn allemaal overbodig, als er maar twee ogen zijn. Dat weet ik natuurlijk heel goed uit de emoticon industrie. Maar nu in het tekenen ervaar ik wat voor een sterke werking het gezicht eigenlijk heeft. En waar komt dat prachtige woord ‘gezicht’ vandaan? Dat voorvoegsel ‘ge’ blijkt als ik het opzoek een vervoeging van het oude werkwoord voor zien te zijn: zichten. Gezicht is dus een activiteit, is iets wat gaande is zoals gebabbel of gejuich. Een gezicht van een draadfiguur is niet alleen iets waar ik naar kan kijken zoals naar een arm of een been. Een gezicht is zelf bezig met zien. En dat is precies wat ik ervaar. Vanaf het moment dat de ogen in de tekening verschijnen draait er iets om in de verhoudingen. Tot nu toe keek ik naar de tekening die ontstond, maar nu begint de tekening terug te kijken naar mij. De tekening komt tot leven in de gezichten met de ogen. Ik kan er niet zomaar meer mee doen wat ik wil. Er gaat iets van een eigen leven, een eigen identiteit, van de tekening uit als de ogen komen. Mijn bravoure van het grote krassen en kwasten lever ik er vanaf dat moment graag voor in. Ik word zorgvuldig en behoedzaam in wat ik doe. Ik wil dat wat tot leven komt niet kapot maken. Bovendien word ik daarbij nauwlettend op de vingers gekeken.  

 

Naaktheid en sensualiteit  

Zouden mijn draadfiguren iets aanhebben of zijn ze bloot? Die vraag komt op enig moment in mij op. In mijn favoriete kinderboek dat we thuis hadden Paultje en het paarse krijtje tekent Paultje zijn verlangen, zijn verbeelding en zijn gedachten. Alles wat hij tekent wordt waar. Toen het boekje niet meer verkrijgbaar was en mijn moeder mij, ook al was ik inmiddels volwassen, een eigen exemplaar wilde geven heeft ze het van de eerste tot de laatste bladzijde nagetekend en in een paarse stoffen omslag ingebonden. Zal ik een paar blote borsten tekenen, dan zie ik vanzelf hoe mijn lijnmensen zijn als ze bloot zijn? OK ik doe het zeg ik tegen mezelf. ‘Je bent toch zoals ieder ander met plezier in beeldende kunst in je leven tientallen musea doorgelopen en daarbij onderweg vanzelfsprekend honderden naakten tegengekomen? Je hebt je toch vaak afgevraagd hoe het zou zijn om ze te maken? ‘Dus als je het doet, die borsten tekenen, plaats je je jezelf in een grote traditie….’.  Zo spreek ik mijn lichte gene die er nog steeds is toe. Toe nu maar! En nu teken ik dan zelf de eerste rondingen en zet er de tepels op. Grappige ervaring is dat: het stipje dat ik zet in de ronding die ik voor een borst aanzie voelt totaal anders dan een stipje op de bosgrond. Tekenen is al sensueel door het tactiele van al die materialen, het aanraken en vegen. Maar borsten en tepels tekenen voegt daar nog een dimensie aan toe. Het is lekker om te doen. Mijn herinnering voert me naar het Picasso museum in Barcelona in de smalle Carrer Montcada. Helemaal op de bovenste verdieping hangt een groot aantal erotische pentekeningen. Die tekende Picasso op hoge leeftijd in plaatselijke bordelen. Borsten, satijnen gewaden, roze lipjes van kutjes, alles is sensueel en zichtbaar. Even was ik verdwenen in het waas van deze herinnering, maar nu kijk ik weer oplettend waar ik zelf ook alweer mee bezig was. Niet veel meer dan twee rondingen met een stipje erin. Maar dat maakt niet uit. De deur is geopend. Van mijn collega’s krijg ik in die periode een les naaktmodel tekenen cadeau. Ik mag vrienden en bekenden meenemen. In kringen van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht is ze een ‘beroemd’ model. Met enige overdrijving kan je zeggen dat beeldend afstuderen bij HKU zonder haar getekend en geschilderd te hebben niet kan. Een volle heel aanwezige vrouw die in niets beantwoordt aan zogenaamde schoonheidsidealen stapt binnen. Ze spreekt stoer en zelfbewust en vooral zonder nonsens bij de kennismaking. Even gaat ze achter een scherm en staat dan naakt voor ons. Ik maak verschillende schetsen Wonderlijk dat de naaktheid waarvan ik dacht dat het daarom draaide eigenlijk verdwijnt. Er ontstaat in plaats daarvan een dialoog zonder woorden tussen houtskool en ‘huid’. Een aanraking, maar niet op een sensuele manier. Meer door een tijdelijk één worden van wat er aan afbeelding door mijn ogen en handen heen ontstaat en wat er in haar pose levend aanwezig is in licht en schaduw, met plooien, welvingen, spieren, kracht en kwetsbaarheid. Zonder woorden. Waar is de muziek gebleven?

 

Het ritme van het tekenen  

Tekenen is ook muziek. Het maakt klank in de stilte. De streek, het puntje, de kras, de golvende lijn, de arcering, de veeg en het staccato: het is er allemaal. Dat is wat ik meer of minder bewust hoor als ik teken. En ik laat me er soms ook door leiden, door de stille muziek van dat tekenen. Dan is de penseel een strijkstok en het potlood een drumstick. Ik speel weer. Maar even geen cello, piano of zang. Dat komt wel weer.  

Op enig moment, nog niet eens zo lang geleden, krijg ik last van hartritmestoornissen. We kunnen niet weg voor een week vakantie naar een ver buitenland zoals de planning is. Daarom zitten we een week in een huisje in Limburg. Ik maak elke dag een tekening. En elke dag weer hoor ik het tikken van het potlood waarmee ik de basis leg voor een volgende tekening. Mijn hart denk ik, ik hoor mijn hart. En ik zie mijn hart! Zijn dit mijn hartkloppingen die nu een beeld worden? Ooit had ik nog een andere enge aandoening. Het lijkt wel een wachtkamer van een ziekenhuis te worden dit verhaal. Maar ik wil het toch kort vertellen. Op een vakantie in Spanje krijg ik ineens enorme hoofdpijn die niet weggaat. Ik ben bezorgd want mijn vader overleed aan een Aneurysma, dat is een verwijding van een deel van het vaatstelsel. Het scanapparaat in een dorp in de Spaanse Pyreneeën slaat alarm. Een raar plekje in mijn hoofd. Een half uur later ben ik in een ziekenwagen met sirene onderweg naar Barcelona. Aldaar, op de intensive care kunnen ze in een tweede scan niks vinden en ook vervolgonderzoeken laat niks zien. Om de tijd te verdrijven ga ik tekenen en maak ook een tekening van de kwetsuur geïnspireerd door hoe die aanvoelt.  Ze willen me nog langer houden voor observatie, maar ik zet mijn handtekening zetten waarmee ik alle risico’s zelf draag en verlaat het ziekenhuis. Terug in Nederland kom ik elke zes weken op gesprek bij de neuroloog. Een leuke vrouw en aangenaam gezelschap, maar het gesprek stokt omdat mijn ongemak in het zogeheten onbegrepen gebied ziet. Ze heeft geen tekst. De volgende keer laat ik mijn tekening zien die onverwacht veel goeds doet. Er zijn geen nieuwe feiten maar er komt verbeelding in de kamer, wekrijgen een gesprek en iets van een echte ontmoeting. En gek genoeg is dat ook meteen de wederzijds bevredigende afronding van de behandeling. We hebben ernaar kunnen kijken en erover kunnen praten. Dat is dat. Ik moet denken aan de opvoering van de tragedie bij de oude Grieken. Die hielp natuurlijk niet bij een oplossing. Maar door de opvoering ervan kon je je er wel toe verhouden. In ieder geval brengt het mij tot de overtuiging dat ook iets van alles wat in mijn lichaam trilt, klopt, galmt, ruist en suist in het tekenen naar buiten komt. Dan klinkt het opnieuw, maar nu in de penselen, kwasten, potloden, handen en vingers op het papier. Ik speel weer.

 

Zwart  

Durf ik een zwarte tekening te maken? Wil ik dat wel, na al die kleurige of is het iets dat ik wel zou willen willen? Ik weet het niet zeker, ik sta in dubbio, waarom niet gewoon iets moois met kleur? Een andere stem zegt: toelaten, die leegte van dat zwart. Ik doe het zoals elke voorgaande stap ook een stap was. Het hele papier vul ik met zwarte vegen. Soms ondoordringbaar zwart, soms zo dat het bruine papier waar ik op teken er nog een klein beetje doorheen schemert. Verschillende lagen en bewerkingen volgen, maar alleen maar zwart, zwart en zwart. Ik zet er nog kleine losse zwarte letters doorheen. Onleesbaar. Een kleine boodschap van geloof, hoop en liefde. Maar dat doet er niet toe. De tekening is zwart en blijft zwart. Later bij het tellen blijkt het de 100e tekening te zijn. Wonderlijk dat nu juist deze tekening op de kaft komt van het eerste boekje dat ik uitgeef met mijn tekeningen en teksten van Anouk Saleming. Maangezichten heet het. Passend natuurlijk om die witte letters van de titel in het nachtzwart van mijn tekening te laten verschijnen.             

 

Stilte

De muziek van al dat tekenen voert me zoals alle goede muziek naar de stilte.  Ik spreek niet, ik zing niet. Er klinkt niets anders dan de zachte ruis- en krasgeluiden. Ik spreek ook in mijn hoofd weinig woorden. De taal blijft weg. Ik kom in een gebied voordat er woorden zijn. Daar breng ik tijd door. Ik kan over iets dat er al was heen schilderen. Dan vervaagt het. Zeker als ik eerst met waterpotlood werk en er dan met verf overheen ga. Door de natheid van de verf loopt het waterpotlood uit. De kern van de streep blijft staan maar de randen vervagen zoals in mijn eerste bleekmiddelexperimenten. Ook kan ik de vage verdwenen landschappen die daardoor ontstaan zoals Atlantis uit de zee weer op laten doemen. Ik speel met verdwijnen en verschijnen. Met onthullen en verhullen. Met toedekken en ontdekken.     

     

In het lectoraat organiseert Anouk Saleming die docent schrijven is bij theater van HKU een avond over stilte. Ze onderzocht eerst spel en is nu in stilte beland. Ze heeft mij een brief geschreven met vragen over muziek en stilte. Ik kom binnen in het Maitland- theater op landgoed de Horst waar we dergelijke onderzoekende avonden samen met trainers van de Baak realiseren. Anouk en drie andere deelnemers zijn er al. Ik wil meteen beginnen met uiteen te zetten wat we gaan doen maar Anouk legt mij het zwijgen op door mij net als de anderen een enveloppe te geven. Daar zit een verzoek in om met een kwartier stilte te beginnen. Dat doen we. De ervaring van het opschorten van de taal is sterk en werkt de hele avond door.

Een paar dagen na die avond teken ik weer. Misschien als antwoord op haar nog openstaande brief, misschien als herinnering aan de recente avond stuur ik Anouk een foto van mijn tekening via whatsapp. Daags daarop krijg ik een poëtische tekst terug die over de tekening gaat. Dat raakt me. Mijn tekening is niet alleen gezien, maar ook beschreven. Het daagt uit om een volgende tekening te sturen. Zo ontstaat een briefwisseling tussen tekeningen en teksten. Ik ben nog steeds mijn taal kwijt, maar in de stilte daarvan beginnen nu woorden te resoneren. Niet woorden uit ‘mijn’ taal, maar uit de taal van ‘een ander’. Ik hoef daar niets voor te doen, ik krijg die taal cadeau. Dat is vaak verrassend anders dan ik verwacht als ik al iets verwacht en is kloppend tegelijk. Het wakkert betekenis en zin in mij aan waar ik me nog niet bewust van was. In mijn proefschrift heb ik destijds veel geschreven over gesprek en dialoog. Maar nu ontdek ik pas iets over de fundamentele grondslag daarvan. Van dat hoor en wederhoor. Met een tekening, maar dat geldt net zo goed voor de stem, de cello, de piano of de taal in het vorige hoofdstuk doe ik een uiting. Ik geef ergens uitdrukking aan. Ik slaak een kreet in de hoop dat die ergens een resonans oproept, dat daarop iets terugklinkt: weerklank. Paarden die hinniken van verre, vogels in de ochtend, honden in de avondschemer, samenspel in de muziek, zo roep ook ik iets in de hoop op weerklank.       

 

Lang voor er woorden waren

We gaan de combinaties van teksten en tekeningen ook spelen. Dan zetten we een tekening neer, doet Anouk de tekst en speel ik cello. Afhankelijk van het nummer ga ik er later ook bij zingen. En ja hoor: op een heel andere manier dan ik ooit had gedacht komen er door de tekeningen via de taal eindelijk weer nieuwe en andere klanken uit die cello! We spelen de nummers op de boekpresentatie van het boekje Maangezichten en daarna op een als vanzelf groeiende landelijke tournee op conferenties, in trainingen en workshops. Er komt nog een tweede bundel met de titel ‘lang voor er woorden waren’. Nu maken we bij de boekpresentatie een complete voorstelling. Een groot aantal tekeningen, sommigen uitvergroot. vormen het op de grond liggende decor. Er zijn kleine paadjes door dit landschap aan beelden waar we in de verschillende scenes doorheen bewegen. De voorstelling gaat over het telkens verliezen en weer terugvinden van de liefde voor het maken, de spanning tussen taal en muziek en het verlangen naar het ongevormde, naar dat wat aan de woorden voorafgaat. Als ik de tekst hierboven teruglees kom ik met woorden in de buurt als ik schrijf: Soms is er bij het wakker worden aan de rand van mijn bewuste zijn iets van een beeld. Een vorm. Een lichtval op iets dat ik net niet kan zien. Laat ik het een verschijnsel noemen omdat het zich zo op de rand van verschijnen en verdwijnen bevindt. In het gewone dagelijkse leven duw ik die verschijnselen zonder er erg in te hebben weg. Zoals dromen verdwijnen ze. Mijn denken komt ervoor in de plaats. Dat neemt vanzelfsprekend de ruimte in. Maar nu ik aan het tekenen ben koester ik die vage verschijnselen aan de rand. Als schuwe dieren moedig ik ze aan om dichterbij te komen. Tekenen heeft mij geholpen om te beseffen dat er aan heldere woorden, aan duidelijk en analytisch denken, aan het consistente (be)grijpen van de dingen een hele wereld vooraf gaat, dat er een hele wereld onder ligt. Dat uit dat ongevormde en nog niet geanalyseerde of verdeelde gaandeweg maaksels ontstaan, schetsen en aanzetten. En dat die maaksels langzamerhand toegroeien naar iets herkenbaars en deelbaars. En dat het om iets te maken belangrijk is (in ieder geval voor mij) om genoeg tijd in dat gebied ‘lang voor er woorden waren’ te vertoeven. Maken helpt mij om het uit te houden in het ambigue, in het loslaten van een druk op de knop uitkomst of oplossing.    

Het boek ‘muziek’ van Michel Serres heeft mij bewuster gemaakt van deze ervaring en hoe dat werkt. In ‘muziek’ werkt Serres de gedachte uit dat de wereld ontstaat in drie klinkende lagen: eerst de altijd aanwezige grondruis, de klank en trilling van alle dingen, dan daarbovenop het chaotische rumoer van alles wat klinkt en kreten slaakt en pas daar weer bovenop de verschillende talen die betekenis proberen te geven. Hij zegt dat we doof zijn geworden voor die eerste twee lagen omdat we alleen maar bezig zijn met dat bovenste laagje van de duiding van de dingen. Zijn taal is een uitdrukking van waar hij over spreekt. Het roept het ongevormde dat hij met muziek associeert en waarvan hij ook wel zegt dat de eigenlijke naam mozaïek zou moeten zijn en dat door alles heendringt op, zoals in het volgende citaat: De muziek verheft alle kunsten, codeert alle wetenschappen, blaast onder de talen, bundelt de samenlevingen, inspireert alle gedachten, beter nog ritmeert, omhult, ontvouwt onze gemoedsbewegingen en de ordelijke maar onverwachte reeks van de getallen; onder en achter haar, tussen de muziek en de brede roep van dingen en lichamen, rust het sprakeloze mysterie, de schatkist gevuld met alle geheimen. Wie dat mysterie ontdekt, spreekt virtueel alle talen en hoort alle stemmen van de wereld.

 

Hoofdstuk 7- Vervoering  

 

Meestal vier ik mijn verjaardag met een groepje familie en vrienden buiten in de tuin half op het terras half op het gras, onder de appelboom, één van de drie, die ik jaren terug toen we hier kwamen wonen met twee, later drie, kleine kinderen, geplant heb. Alle mooie borden, kopjes en glazen, ook de paar antieke, zijn in gebruik, er zijn verschillende salades en warme gerechten die ik in de loop van de dag gemaakt heb en over dat feestelijke tableau heen horen we de schrille kreten van gierzwaluwen die acrobatisch door de lucht zwenken, laag als er onweer nadert en heel hoog als alles blauw is. Wat er ook gaande is, ik kan erop rekenen dat ze me op die dag vergezellen: familie, vrienden, prille appels en vluchtige zwaluwen. Over ruim een maand trekken ze alweer weg naar verre streken, maar nu zijn ze hier, de zwaluwen. Over twee maanden beginnen de appels te vallen en te rotten, komen de wespen erop af, kookt en zeeft één van de kinderen van de gave exemplaren appelsap en beginnen de bladeren van de boom te verdrogen en te vergelen. Nog weer twee maanden later vallen ook die af en word de boom een skelet dat in afwachting van terugkerend voorjaarslicht als silhouet van zichzelf de kou en het donker moet doorstaan. Maar vandaag, op mijn 63e, ten tijde van Corona (dat gemakkelijk de naam van een appel had kunnen zijn ware het geen virus geweest) is alles anders. Vandaag komen ze niet naar mij, familie en vrienden, maar ga ik, als in een omgekeerde wereld, samen met Helene naar hen toe. We maken een reis waarbij ze ons één voor één op bezoek krijgen gedurende maximaal een half uur. ‘Zou je mij bij wijze van cadeau een stuk van jouw lievelingsmuziek willen laten horen?’ heb ik ze vooraf gevraagd. ‘Dan neem ik op mijn beurt muziek mee die ik speciaal aan jou wil laten horen’. Zo hoop ik het ‘hoe is het met jou’ en ‘heb je gehoord dat….’ buiten spel te zetten en direct onze harten aan te spreken.

 

In het begin van ons reisje horen we Sjostakowits, de zangeres Cathy Berberian, een stukje Tristan Keuris, Stan Getz, Dave Brubeck en een opname van ‘onze zanglijster’ in het bos vlakbij. Dan komen we bij vrienden waar ik Rameau in een uitvoering van de russische pianist Grigory Sokolov voor uitzocht omdat dat iets zegt over ‘excellentie’, een begrip dat we delen in het werk. Het staat op zijn live-album ‘the Salzburg recital’. Voor een steeds uitzinniger publiek is Sokolov bezig met een rij van wel (CHECK) zes toegiften, de een nog mooier dan de ander. De trillers van Rameau rollen over de piano in vloeiende watervallen moeiteloos naar beneden: pure excellentie! We vertellen tussen neus en lippen door dat daarna nog een toegift volgt die ons vaak tot tranen roert. Die willen ze, ook al had ik dat niet gepland, natuurlijk ook horen. Zo komt het dat we ineens ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’ (BWV 639) van Bach luisteren. Ons gesprek verstomt en we luisteren. Ik word er, ook al hoorde ik het al vaak, opnieuw door geraakt. Dat ik het niet meteen draaide komt door een zekere verlegenheid als religie of spiritualiteit mee gaan spelen. In ieder geval wordt de stemming er nogal ‘heilig’ van om er zo met zijn vieren naar te luisteren. Kan dat zomaar, waar trek je elkaar dan in? Bovendien kan de vraag opkomen hoe ik dat zelf beleef, dat ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’. En daar kan ik niet makkelijk op antwoorden. Bach heeft zijn noten nooit zomaar opgeschreven. Alles wat er klinkt is een uitdrukking van een titel of tekst. Deze muziek is een roepen tot Christus, of verhoudt zich daar op zijn minst toe, zou je kunnen zeggen. En wat betekent dat voor de luisteraar, voor mij in dit geval? Misschien wordt ook in mij zoiets aangesproken als een ‘roep tot Christus’ ook al weet ik niet (ik had bijna geschreven bij God niet) wat ik daarmee zeg. Maar iets daarvan zit wel in mijn beleving. Had ik nu maar alleen naar de muziek geluisterd, want met dat ik er woorden aan ga geven voel ik tegelijkertijd een innerlijk verzet opkomen. Kan ik titels en tekst van muziek niet gewoon naast me neerleggen? Dat heb ik wel vaak gedaan. Als cellist heb ik talloze religieuze stukken gespeeld, kerkdiensten opgeluisterd, bij uitvaarten gespeeld en ga zo maar door. De vraag naar wat het religieus- spirituele aspect voor mij betekende kon ik telkens op afstand houden door mij achter de muziek te verschuilen. De noten zeggen toch zonder woorden genoeg? Maar nu realiseer ik me dat de muziek hetzelfde is als de woorden of een verhouding zoekt tot de woorden, dat religieuze taal en muziek dezelfde ervaringen en belevingen willen eren en vieren. Dat half uur in Laren is wat te kort om deze gedachtegang die onverwacht opspringt te laten ontvouwen dus we houden het er even op dat het een prachtig stuk is en rijden door, nu naar mijn zus die in Naarden nog steeds in het huis woont waar ik ben geboren.  

 

Als we in de woonkamer gaan zitten om te luisteren kom ik toevallig(?) precies op dezelfde plek te zitten waar ik als tienjarige jongen de wonderbaarlijke mandarijn van Bartok hoorde. Alles is anders, de appelbomen zijn er niet meer, mijn vader is al heel lang dood, mijn moeder woont elders, het huis is ingrijpend verbouwd en ikzelf ben anderhalf keer zo lang als destijds en een heel leven verder, wat de waarneming natuurlijk allemaal beïnvloed. En toch is alles op een bepaalde manier ook hetzelfde. Ik zit daar toch, met mijn zus tegenover me, hier ben ik toch geboren? De wonderbaarlijke mandarijn staat als reserve onderaan mijn lijstje voor de dag. Nu moet het maar! We stappen in een tijdmachine die mij 53 jaar terugplaatst en draaien de openingsmaten. Door de hevigheid van deze muziek aangewakkerd vertelt mijn zus een verhaal over de hevigheid van mijn vader. Ze is dan in het begin van de twintig en woont met haar vriend, later haar man, een paar jaar bij mijn vader in huis. Op een gegeven moment hoort ze, de avond is al gevallen, een hels kabaal van beneden komen: onheilspellend en gevaarlijk. Ze rent de trap af met twee treden tegelijk en opent de deur van de woonkamer. Duisternis met hier en daar brandende kaarsen en keiharde muziek: het Dies Irae uit het requiem van Verdi, luid meegebruld door mijn vader. ‘Wat gebeurt er, waar ben jij mee bezig’? schreeuwt ze naar hem. ‘Ik luister naar Verdi, het requiem, dit gaat over de dag des oordeels als de doden tevoorschijn komen voor het laatste oordeel. Hoor je hun angst en afgrijzen?’ is zijn antwoord. Om die ervaring van destijds te onderbouwen stelt ze voor iets daarvan nu te draaien. Donderend slagwerk, tientallen trompetten (CHECK), alles wordt uit de kast gehaald om een huiveringwekkende indruk te maken. Op het moment dat de sopranen gillend inzetten brult mijn zuster voluit mee. Overweldigend. Verdi is er populair mee geworden, maar er was ook de kritiek van effectbejag met deze groteske muziek in te willen spelen op de angsten van de mensen. Het zou meer opera zijn dan religieuze muziek.

 

Zou mijn vader hierin geloofd hebben of liet ie zich gewoon graag meeslepen om niet te zeggen overweldigen door extatische muziek? Hij was in ieder geval altijd in de weer met zijn geloof. Op donderdag ging hij naar de loge van vrijmetselaars. Dan deed hij een extreem keurig zwart rokkostuum met witte blouse en manchetknopen aan, wat wij als kinderen zijn pinguïnpak noemden. Het maakte mij heel nieuwsgierig naar wat hij daar deed. Maar hij mocht, als ik hem daarnaar vroeg, er niet over praten omdat er zwijgplicht was over de rituelen die daar werden uitgevoerd om de ervaring voor diegenen die nog ingewijd moesten worden niet te verpesten. Één keer vertelde hij me wel over een inwijding (als je geen spoiler wil moet je een stukje overslaan) waarbij een lange en zorgvuldig opgebouwde zoektocht naar het goddelijke, ik stelde me daar een soort speurtocht bij voor door smalle gangen met moeilijke raadsels en uitdagende opgaves, werd afgerond met het wegtrekken van een gordijn waarachter je dan uiteindelijk het goddelijke in het gelaat zou kunnen zien en dat dan op het hoogtepunt van de verwachting je bij het wegtrekken van het gordijn jezelf in de spiegel zag wat dan dus een verdieping van het leidmotief ‘Ken Uzelve’ was. Hoe vaak ik daar wel niet aan gedacht heb, dat ik het niet verder mocht vertellen en dat ik het nu toch doe. Wat geloofde hij daar allemaal van en geloof ik er zelf iets van?

 

Ondertussen heeft mijn zuster haar eigenlijke keuze opgezet, een koraal van Bach, dat hij maakte toen hij  22 jaar was, een paar jaar jonger dan mijn jongste zoon nu en ze heeft me ook de muziek in handen gegeven met de verwachting dat ik de bas wel even van het blad meezing, maar daar ben ik net iets te wiebelig voor, ik kan alleen luisteren en ben de noten al lezend direct kwijt. De tekst luidt: ‘Ich harre des Herrn, meine Seele harret, und ich hoffe auf sein Wort‘. Vurig verwacht ik de Heer, mijn ziel verwacht hem en ik hoop op zijn woord’. In potlood staat er boven wat ‘harren’ is: lang en hardnekkig verlangen. En bij ‘mijn ziel verwacht hem’ staat er als aanwijzing bijgeschreven ‘sing your heart and soul out’. Daar heb je het al, was het eerst nog een titel ‘ich ruf zu dir Herr Jesu Christ’, nu komt er al meteen een heel tekstje op mij toe dat ik dus zou uitspreken als ik mee zou zingen. Wil ik dat?       

 

De 65e verjaardag van mijn vader valt net als mijn 63e nu, als ik een beetje smokkel, want mijn eigenlijke dag is pas morgen, ook op een zondag. Dat lijkt hem een goed moment om ons als inmiddels volwassen kinderen één keer mee te vragen naar zijn kerk. Van huis Nederlands Hervormd is hij later in zijn leven overgestapt naar de Vrij Katholieke kerk. Wij zeggen dat we mee zullen gaan maar zien er ook wat tegenop. Hij heeft na de hersenbloeding in zijn late veertiger jaren zo vaak gezegd ‘als ik de 65 maar haal’ dat we nu met die kerkgang erbij een zwaarte voelen. We openen de dag met een bezwerend lied door op de melodie van ‘Happy Birthday’ steeds herhaald ‘vijfenzestig piepjong’ te zingen en gaan aansluitend naar de kerk. Een week later overlijdt hij en ruim anderhalve week later zitten we er weer, nu voor een requiem mis, die gelukkig ingetogener is dan die van Verdi. En toch zit ook hier iets extatisch in. Er wordt een oorspronkelijke Latijnse mis opgedragen met drie(!) voorgangers die met hun rug naar de gemeente bezig zijn om het ritueel op het altaar goed vorm te geven. Veel paarse gewaden en wolken van wierook herinner ik me. Ik zou het kunnen zien als een katholiek-theatrale variant van het ‘Ich ruf zu Dir…’ want er worden ontegenzeggelijk pogingen gedaan om het rijk Gods terplekke op te roepen. Mijn vader zou dat erg hebben gewaardeerd en in zijn denken waardeert hij het ook nu in de tegenwoordige tijd ook al ligt hij in zijn kist.     

    

‘Twee geloven op een kussen daar slaapt de duivel tussen’ is een gezegde dat destijds veel indruk op mij maakte. Misschien is het wel waar. Mijn moeder kwam uit een vrijzinnig remonstrants nest met sterke banden met de VPRO die van oudsher een vrijzinnige protestantse signatuur had. Maar gaandeweg kapte ze helemaal met de kerk en raakte geïnspireerd door het werk van Krisnamurti. De kerngedachte daarin was onder meer dat Krisnamurti zijn fans opriep om geen volgeling te zijn. Hoe onafhankelijker hoe beter. ‘Het gaat er maar om wat je als mens waard bent’ hield mijn moeder ons in het verlengde hiervan als kinderen voor. ‘Maak je van niets afhankelijk, van geen god of goeroe, maar leef en beoordeel jezelf’ leek ze ermee te zeggen. Die hang naar een meer oosterse spiritualiteit en dat vrijgevochtene individuele van mijn moeder stond haaks op de vormelijkheid en het institutionele van mijn vader. Ze vond het maar niks, de kerk en die loge en daar dan niet over kunnen spreken. Een goed voorbeeld is de tekst van dat koraal van Bach waar we nu naar luisteren ‘Vurig verwacht ik de Heer, mijn ziel verwacht hem en ik hoop op zijn woord’. Mijn vader zou dat vol vreugde letterlijk zo kunnen zeggen en beleven, maar mijn moeder zou hopeloos dwars in een antistemming komen. Ze gingen uit elkaar en sindsdien is dit nog wel mijn geboortehuis maar niet meer mijn ouderlijk huis.  

       

Eerder deze week spreek ik in de opmaat naar mijn verjaardag mijn moeder die nu 90 is. Ik vertel haar dat ik bezig ben met schrijven over muziek en ook over vroeger en dat wat niet eenvoudig was. Wetend hoe kwetsbaar dat voor haar is en hoe schuldig zij zich daar soms nog over kan voelen eis ik toch die ruimte op. Maar ze zegt: ‘Schrijf het allemaal maar op, dan kan je daarna rustig verder leven’, Dat ‘gewoon opschrijven’ vind ik wel een mooie eenvoudige aanmoediging. En ze vertelt, zoals vaker, hoe het is met aanhoudende pijn in rug en benen te leven. Dat ze een heel medisch circuit heeft doorlopen, maar dat alle goed bedoelde interventies niet helpen. Dat ze haar eigen stem toch weer aan de zijlijn laat staan als ze weer een beetje geïmponeerd is door een dokter, of dat ze toch weer meegaat in een behandelvoorstel van een fysiotherapeute. Aanstaande woensdag zou ze weer zo’n prik krijgen, maar die heeft ze afgebeld. ‘Ik wil niet nog meer rotzooi in mijn lichaam. Ik wil een gesprek’ zegt ze tegen me. En dat, voor haar nooit gemakkelijke, gesprek oefent ze vervolgens op mij. Met een onvoorstelbare woestheid eist ze haar eigen leven, haar eigen keuzes op, in iets wat niet echt een gesprek maar eerder een redevoering is. ‘Laten ze dan eerlijk zeggen dat ze het niet weten, dan kan ik er zelf mee leven met hoe dat moet. Allemaal mensen zeggen tegen me ‘doe rustig aan en neem een rollator’, maar ik wil het niet, hoor je ik wil het niet. Ik weet best dat er een risico is dat ik omval, maar ik wil blijven doorgaan met bloemen plukken. Er is een plek waar ik even onder een paal door moet kruipen, dat doe ik dan, heel voorzichtige stapjes zetten en mijn evenwicht bewaren. Jij hebt me wel eens gezegd dat ik mijn armen gebruik als ik loop, dat ik de ruimte aftast, misschien komt het omdat ik toen ik jong was danste. Zo loop ik dan. Als je zuster (diegene met wie ik nu naar dat koraal van Bach zit te luisteren) het zou zien zou ze dat ten zeerste afkeuren, maar ik doe het toch! Dat doen hoort ook bij de zin van het leven zoals we daarover gelezen hebben’. Met dat laatste verwijst ze naar het boek ‘de zin van het leven’ van Fokke Obbema waar we voordat corona uitbrak wekelijks een stuk uit lazen om daarover samen, met Helene die het haar cadeau gaf op het scherpst van de snede het gesprek over aangaan? Waar dat over gaat? Nou precies over deze vragen: wat geloof je en hoe wil je daarnaar leven? En zo was het sinds ik het me kan herinneren: het gesprek over geloof, religie, zingeving en spiritualiteit was er altijd. Bij het afscheid zegt ze ‘grappig he dat je er gedurende je leven steeds bewuster van wordt welke dingen je aantrekken en wat je fijn vindt’. Ik zit met mijn hoofd nog in het geloof als ze zegt ‘neem nou de syncope, de noot die precies tegen het ritme in gaat, er dwars op staat. Daar geniet ik zo van. Dat brengt alles in beweging, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in het laatste deel van het zesde Brandenburgse concert van Bach, als alles gaat swingen en je niet meer stil kan zitten.’ Als ik ’s avonds thuis ben komt het inzicht. De syncope, de noot die tegen de keer in is, is de perfecte metafoor voor mijn moeder. Zo is ze. Hoe radicaal anders is dat dan de woorden ‘Vurig verwacht ik de Heer, mijn ziel verwacht hem en ik hoop op zijn woord’, terwijl ook die woorden door Bach muziek zijn geworden. Kom ik nu iets van de achtergrond op het spoor van mijn eeuwige innerlijk strijdperk tussen taal en muziek, staat mijn vader in dat strijdperk meer aan de kant van de taal en mijn moeder aan de kant van de muziek? Opvallend is in ieder geval dat ze een Brandenburgs concert kiest of het Wohltemperiertes Klavier. Dat zijn instrumentale stukken, wereldlijke muziek zonder tekst en titel.  

 

De spanning tussen taal en muziek komt vaak in mijn eigen werk naar voren. Kan ik de muziek in de taal naar voren halen? Kan ik de taal zo doen dat het muziek wordt? Kan ik de taal opschorten en nog een tijdje in de muziek blijven? Mijn beleving is dat de taal vaak een reductie is en dat zonder muziek het woord nooit compleet is, of sterker nog dat zonder muziek het woord met al zijn beperking van precieze betekenis misschien wel nooit compleet kan zijn. In zijn boek ‘muziek’ houdt ook Michel Serres zich met die vraag bezig. Schrijven en zeggen ontlenen hun waarde uitsluitend aan het feit dat we al luisterend in één keer greep krijgen op de complete taallaag, waarvan de dikte kan worden gemeten van de onwaarschijnlijke betekenis die aan de bovenkant is gedeponeerd op het akoestische vlees van klinkers, ritmen, getal en beweging, tot helemaal onderop, waar het geschreeuw raakt aan de muziekstam met zijn veel vertakkingen: het geheel van de talen, het gegons van al wat leeft en de dingen zelf. 83 Hoe zit het bij de muziek van Bach, die verhouding tussen taal en muziek, wat doet zijn muziek met de taal?  

 

Als ik wegrijd zwaait mijn zus me traditioneel uit tot ik om de bocht verdwijn. Ook mijn vader en moeder laat ik opgelucht achter me. Goed om dat verhaal een keer te vertellen door het gewoon op te schrijven. Met stralende zon rijden we langs het gooimeer vol zeilboten, langs de rand van het Naardermeer onder de nieuwe spoorbrug door en verderop langs de rondweg van Amsterdam richting Schiphol en dan door een stukje van het groene hart naar Leiderdorp. Voor de vrienden die we daar ontmoeten nam ik mijn enige zelf geplande stukje Bach mee: het laatste deel van het concert in A- mineur van Bach omdat er zo’n prachtig volgehouden E in zit.  Wat er ook gebeurt, de E blijft! De vriend die zelf ook speelt en muziek verzint is geïnteresseerd in dat fenomeen van een liggen blijvende toon waar allerlei akkoorden op passen. Vandaar mijn keus. Overigens was dat het stukje dat we draaiden toen de kist van mijn vader zakte schiet me ineens te binnen. Het begin van dat stuk gebruikte mijn vader en moeder om elkaar met vraag-en-antwoord te fluiten als ze in een drukke menigte waren of in de achtertuin en op zolder. Zo komen ze alsnog even om de hoek.

 

Daarna lopen we in Amsterdam vijf trappen op naar een gloednieuw appartement, zeg maar penthouse, waar vrienden met hun twee kleine kinderen net twee weken wonen. Alle buitenmuren zijn van boven tot onder van glas. We kijken mijlenver uit over havens, boten, wolken, wegen en waterwerken. De master bedroom is leeg omdat ze net besloten hebben daar toch de studeerkamer van te maken. Het bed is al weg en de boeken nog niet gekomen. Nu staat daar voor de gelegenheid een leunstoel met een computer en een koptelefoon voor mij klaar. Zwevend tussen hemel en aarde mag ik daar gaan zitten en luisteren. Vroeger luisterden we met hem vaak Stravinsky, maar zegt hij en het verrast me al niet meer ‘ik ben steeds meer cantates van Bach(!) gaan luisteren en laat je nu een favoriet stuk horen. Het heet Liebster Gott, wenn wird ich sterben?’. Later zoek ik de Nederlandse vertaling op.            

Lieve God, wanneer zal ik sterven, Mijn tijd verstrijkt, En de erfgenamen van de oude Adam, tot wie ook ik behoor, hebben dit als erfdeel, dat zij korte tijd, arm en ellendig zijn op aarde, en dan zelf aarde worden.

Hoe ongelofelijk licht en hemels is de muziek die hierbij is gemaakt met de snelle repeterende ritmes in de fluiten, de hoge onbezorgde sopranen en de eenvoud in de harmonie. In het eindeloze uitzicht staat de jongste dochter van vier met een stralende lach en glinsterende zwarte ogen te hupdansen alsof ze het metrum van de muziek door de koptelefoon heen hoort. Wat wil mijn vriend mij vertellen? Dat het memento mori, het gedenk te sterven, langzaam in het zicht komt als je 63 wordt, of let hij ook niet zo op de tekst en gaat het om de muziek? Het is mij allebei goed merk ik. Laat maar komen. De muziek en ook de setting van dat opstijgen naar een hemels uitzicht ten opzichte van dat arm en ellendig op aarde zijn en dan zelf aarde worden kan niet passender met daarin weer dat nieuwe leven dat spanningsvol staat te springen. Gelooft hij in een hemel? Dat kan ik hem nu niet vragen vanwege de tijdsspanne van het bezoek, maar ik denk het niet. Tenminste niet als een beloofd land. Ook al hebben we ook destijds altijd gesprekken over filosofie en over de vraag ‘hoe te leven’ gesproken ook hier zou ik niet zomaar naar een geloofsbelijdenis kunnen of durven vragen. Dat doe je niet. Dat doe ik niet in ieder geval.

 

De kerk doet dat wel. Rechtstreeks de geloofsbelijdenis agenderen en ertoe aanzetten die ook uit te spreken. Helene en ik hebben onze kinderen destijds katholiek laten dopen in een zelf vormgegeven viering. Op hoogtijdagen en soms tussendoor gaan we nog naar de kerk. Mijn eerste grote struikelblok daar is vaak de hardop uit te spreken geloofsbelijdenis. Ik kan dat wat daar staat niet zeggen. Ik krijg die woorden die gaan over de almachtige Vader, de geboorte uit de maagd, de nederdaling ter helle, de verrijzenis uit de dood en het opstijgen naar de hemel, het oordelen over de levenden en de doden en het geloven in de heilige katholieke kerk en de gemeenschap van alle heiligen niet over mijn lippen ook al snap ik dat het belangrijk is om onderling even te checken bij je buren in het bankje hoe je er in staat. ‘Geloof jij dat ook? Ja. En jij? Ja ik ook’. Dan weet je een beetje waar je staat als gemeenschap. Maar daar haak ik dus af, als dat stukje komt maak ik er muziek van. Mijn jarenlange hummen en pommen, ook wel skatzingen, helpt me om de klanken ongeveer te benaderen maar de woorden beslist niet uit te spreken. Ik maak er een jazznummer van en als het klaar is draai ik, met enige opluchting dat ik de dans wederom ontsprongen ben, gewoon weer verder mee met de dienst. En ik zorg dat ik op tijd aanwezig ben zodat ik ook de liedjes die op het programma staan even kan scannen. Ook daarvan worden er verscheidene door mij woordloos mee gezongen. En nu vandaag is daar ineens die verandering in mijn denken. Als zowel woorden als muziek nu eens bescheiden pogingen zijn om het mysterie van het leven te naderen, waarom zou ik me dan zo tegen de teksten verzetten? Kan ik woorden en muziek niet veel meer als twee kanten van dezelfde medaille zien? Maar een andere stem in mij staat des te harder op en roept nee! Waakzaamheid is altijd geboden. Het gaat niet alleen om mijn individuele beleving maar ook over hoe taal en muziek bijdragen aan gemeenschappelijkheid en wederkerigheid tussen ons als mensen. Daar komen mechanismes van inclusie en exclusie als vanzelf bij mee. Waar doe ik aan mee? Als ik de geloofsbelijdenis uitspreekt dan ben ik ervan, dan hoor ik bij de club. Daarmee sluit ik onvermijdelijk anderen buiten die er niet van zijn. Zo werkt ook de zwijgplicht van de vrijmetselaars die een grens trekt tussen erin en erbuiten zijn. Zoals we als kinderen op het schoolplein bij een spel kunnen zeggen ‘slot op de pot doet niet meer mee’ om aan te geven dat anderen niet meer mee kunnen doen. Zit die exclusie die ik ervaar, laat ik het vooral even bij mijzelf houden, nu vooral in de taal of ook in de muziek? Kan aan dat Dies Irae van Verdi ook een vorm van exclusie zitten? Als ik me er niet door laat meeslepen sta ik koud buiten. Dat kan ik ervaren alsof iedereen het op een feestje gezellig heeft en staat te dansen en te lachen en ik er niet in kom. En wat ik ook maar probeer de vervreemding wordt steeds groter. De vervoering en extase van de anderen sluit mij buiten. Of voel ik mij buitengesloten en zou ik gewoon mee kunnen doen als ik maar wist hoe? Is er niet een verschil tussen taal en muziek in die zin dat taal expliciet iets kan opleggen en dus een harde grens van betekenis kan trekken en dat bij muziek er geen harde grens bestaat en de eventuele toegang meer van mijzelf afhangt?

  

Waarom kan ik een melodie in de eredienst wel meezingen, maar de woorden niet? Waarom vind ik een gezongen geloofsbelijdenis al een stuk beter te doen dan een gesproken? Dat zijn vragen die opkomen nu ik naar de toonzetting luister die Bach maakte voor dat ‘Liebster Gott, wenn wird ich sterben?’. De woorden van de tekst zijn expliciet somber en drukkend met dat tijdelijke arme en ellendige op aarde zijn en dan ook nog aarde worden. De muziek daarentegen brengt ons op lichte voeten voortgaand in beweging, maakt stemmen die elkaar vanuit ijle hoogte vinden vloeibaar in dalende harmonie. Er schijnt licht doorheen deze muziek. De muziek transformeert de drukkende woorden tot iets heel anders en nieuws, de muziek opent een ruimte waarin de woorden over het arme en ellendige op aarde zijn maar een klein stukje van een veel groter geheel vormen. Je zou kunnen zeggen dat Bach juist hier een tegenkleur wilde maken. De muziek is anders dan ik eerst aannam helemaal niet een uitdrukking van hetzelfde, maar veel omvattender. Door de muziek wordt die ‘roep naar Christus’ waar deze tekst mee begint een veel rijkere, complexer, vollediger en veelomvattender roep dan met louter woorden. En bij dat ‘Vurig verwacht ik de Heer, mijn ziel verwacht hem en ik hoop op zijn woord’ zorgt de muziek ervoor dat het verlangen, de verwachting en de hoop die worden uitgesproken in eindeloos veel op elkaar inhakende stemmen verveelvoudigd worden als in een spiegelpaleis van ja-zeggen. Zonder muziek is het woord nooit compleet. Of sterker nog: zonder muziek kan het woord met al zijn beperking van precieze betekenis misschien wel nooit compleet zijn.       

 

De cantate/ het koraal is al afgelopen, maar ik wil me nog even niet uit het uitzicht losmaken waar ik in zit en zie hoe het licht van een zomerse dag onder bolle witte wolken in de verte op het water schijnt. Mijn tweede weerstand in de eredienst was altijd het moment van de heilige communie. Ik kon geen vat krijgen op wat met een moeilijk woord transsubstantiatie heet. Als de priester het brood deelt onder de gelovigen zegt hij bij elk stukje ‘lichaam van Christus’ en bij de wijn ‘bloed van Christus’. We eten dan het lichaam van Jezus en drinken zijn bloed! Heftig idee is dat en ik vroeg mij altijd af of het nu een mooie beeldspraak is of het op een bepaalde manier écht is, het wordt tenslotte zó serieus gezegd. In beide gevallen, metafoor of echt, leek het me veiligheidshalve beter om maar in de bank te blijven zitten als dat stukje kwam. Mijn gevoel had zoiets als ‘aan mijn lijf geen polonaise’ of ‘wat de boer niet kent vreet ie niet’, ik stond erbij en ik keek ernaar. Ik ging er ondertussen wel meer over lezen      

Het is een doorwerking van het offer. Christus geeft zichzelf in de dood en zegt daaraan voorafgaand tijdens het laatste avondmaal terwijl hij het doet ‘doe dit ter mijner nagedachtenis’. Interessant is dat hier geen woorden zijn maar juist heel indringende lichamelijkheid. Eten van het lichaam en drinken van het bloed. Griezelig en aantrekkelijk tegelijk. Je kan er eindeloos veel over lezen, maar de eigenlijke betekenis zit in het doen ervan.

Op palmzondag de week voor Pasen als de feestelijke intocht van Jezus in Jerusalem in de kerk wordt gevierd is de gewoonte om palmpaasstokken te maken. Onze kinderen hebben ze ook gemaakt. Kleurig versierd met een broodhaan bovenop en van allerlei lekkers erin dat nu gemengd wordt met crepe papier. In de dienst zijn op Palmpasen ook altijd een grot aantal kinderen en volwassenen met het syndroom van down aanwezig. Het licht valt door de ramen. Er is volop zon. Alle kinderen met palmpaasstokken zitten op het altaar. Door de kerk roept ineens een van de syndroom-van-down-mensen. ‘Fluffy is dood’. Ach reageert de voorganger meteen. ‘Wie was Fluffy?’ ‘Mijn konijn’. En weer roept ie erachteraan ‘Fluffy is dood’, niet verdrietig of angstig meer als een belangwekkende bekendmaking, zodat wij het nu ook weten. Er gaat een blijmoedige vrolijkheid door de kerk waarin we allemaal meeleven. Het volgende lied wordt mede opgedragen aan Fluffy. Aansluitend is de heilige communie. En zonder dat ik er erg in heb sta ik als vanzelf op, loop in de rij mee naar voren, krijg de hostie, doop die in de wijn en leg hem op mijn tong. En dan voel ik iets wat het zou kunnen betekenen, de ‘mystieke eenwording’, dat alles één is en wat dat deelhebben aan het lichaam en het bloed van Christus ‘is’. Ik zit terug in de bank. De voorganger doet het slot en dan is het zover. De grote deuren van de kerk zwaaien open en de plaatselijke harmonie marcheert luid en vrolijke feestmuziek spelend de kerk binnen. Daar komen ze aan, zo door het middenpad, eerst degene die vooroploopt met de vaandel, daarachter de trompetten, de dwarsfluiten en de klarinetten met de ministandaardjes voor de muziek op het instrument, dan de triangels en xylofoons en tenslotte een grote souzafoon voor het zware marsritme, en allemaal getooid met hoge mutsen op het hoofd vastgehouden door gouden kettingen onder de kin. Meer nog dan een orgel ooit zou kunnen doen vult de muziek de hele kerk. Alle kinderen staan op en zwaaien met hun palmpaasstokken. Het is een en al uitgelaten vrolijkheid. Bij het altaar aangekomen gaat de ene helft van de harmonie linksaf en de andere helft rechtsaf terwijl ze volop doorspelen. Eerst kwam de muziek uit ons midden nu zijn we aan alle kanten omringd door muziek. Als de laatsten het altaar voorbij zijn sluiten de kinderen als eerste aan en dan volgt de hele kerkgemeente alsof we een tweede keer een heilige communie doen, opstaan uit de banken, naar voren schuifelen en aansluiten, maar nu niet om weer te gaan zitten, maar door de grote deuren achter de muziek aan mee naar buiten. Zo gaan we in optocht naar buiten de wijk in en de straten door.

 

Wat gebeurt hier? De plaatselijke harmonie marcheert de kerk binnen en het is feest. Onweerstaanbaar. Ik sta op en loop er als vanzelf achteraan en raak in vervoering, heel letterlijk trouwens, want ik word meegetrokken door de straten van de wijk rond de kerk terwijl ik misschien van tevoren wel had gesputterd dat ik dat in ieder geval niet zou doen. Dat motief van overgave, vervoering en soms zelfs van extase duikt telkens weer op in mijn geschrijf. Mijn vader die op het Sanctus van Bach met mijn moeder door het gangpad schrijdt om te trouwen en zozeer de hoogte krijgt dat mijn grootmoeder, zijn moeder, hem toesist ‘kind kom tot jezelf’. De meeslepende woestheid die ik heb ervaren toen ik de eerste keer de wonderbaarlijke mandarijn van Bartok hoorde. Het wegdrijven in het klinkend universum van het binnenwerk van de piano. De stille wereld van het tekenen met al die figuren die daarin verschijnen. Telkens gaat het over juichend en jubelend vervoerd worden naar een andere wereld en daar vervolgens weer uit terugkeren. Daar doe ik het geloof ik om, al dat maken. Ik verlang ernaar en geniet ervan en evenzo vaak is het eng en bedreigend tegelijkertijd. Ik zou mezelf kwijt kunnen raken, overweldigd worden zoals door de zangeressen in hoofdstuk 1, de controle kunnen verliezen. Dat ‘kind kom tot jezelf’ versus het ‘geef je over en laat je meevoeren’ en het evenwicht daarin vinden is een terugkerend thema voor mijzelf en n mijn werk met anderen. Toen ik mijn proefschrift schreef Muzische Professionalisering (2016) was dat één van de centrale kwesties waarmee ik een beroep op de filosofie heb gedaan om te ontdekken dat ook Plato er al ambivalent tegenover stond met enerzijds een afwijzing van de teveel door mania bezeten dichters wat betreft een constructieve bijdrage aan de in richting van de staat en anderzijds een lofzang op zijn eigen zinnelijke vervoering in de Phaedrus. Ik leerde veel van Gadamer en zijn sleutelwerk Waarheid en Methode waar ik graag één kleine passage citeer van mijn eigen uitleg van Gadamer destijds. We vergeten onszelf. Daardoor ontstaat er ruimte voor dat wat we niet direct onder controle hebben. Vanuit dat vreemde en onbekende komen we weer terug bij onszelf, maar nu inclusief het nieuwe en andere. We hermaken onszelf. In deze laatste stap blijkt dat de vervoering in het spel ons, zoals de taal dat zo mooi zegt, ‘een ander mens maakt’.

Er is nog een ander boekje, klein en precies, dat ik regelmatig herlees ‘een kleine filosofie van het enthousiasme’ van Cornelis Verhoeven. Daarin verwoordt hij mooi waarom er vaak op te groot (kinderlijk) enthousiasme, als een buiten zinnen zijn, neergekeken wordt en waarom het toch belangrijk is er filosofisch aandacht aan te besteden. Ook de herkomst van het woord enthousiasme en de dubbele duiding van een geheel ‘in’ god zijn of god geheel ‘in’ je dragen is in zijn uitleg sprekend. Tenslotte wil ik er nog één woord bij betrekken en dat is de verbeelding of misschien nog wel sterker ‘de moed der verbeelding’. Geraakt worden, in vervoering raken maakt ruimte voor de verbeelding en die is onontbeerlijk. We kunnen niet zonder. Om iets van de wereld te begrijpen speelt de verbeelding een belangrijke rol in betekenis geven. Als we ons de wereld niet verbeelden bestaat ie niet. Maken, telkens weer maken, helpt mij bij het wakker houden van de moed der verbeelding. Ook als een tegenhanger van pijn en onmacht.

 

In het laatste deel van de muziekreis horen we een lied dat ‘la prima vez’ heet uit een stuk van Pian Bausch en gaat hoe het is om voor de eerste keer lief te hebben. Ik draai een heftig stukje terug. Het heet O’King en gaat over de dood van Martin Luther King en is gecomponeerd door Luciano Berio. Het koor zingt alle letters van zijn naam telkens met een toon van de piano aangeslagen en doorgetrokken in de instrumenten. Dan kom ik bij een vriend van wie ik weet dat hij misschien niet heel erg lang te leven heeft. Maar dat drukt de stemming van ernstige vrolijkheid allerminst. Ik kijk naar hem en luister. Hij speelt een stuk voor me met zijn vrouw die er een gedicht doorheen zegt. Dan laat ik het nummer ‘it only has to happen once’ van de band Ambitious Lovers van de zanger/gitarist Arto Lindsay horen. Mijn vader is dood, Jezus is dood, Fluffy is dood, Martin Luther King is dood, Bach is dood, mijn vriend gaat dood al weten we niet wanneer, mijn moeder al precies hetzelfde en of ik nu vraag wanneer ik zelf zal sterven of niet, ook ik ga dood. Maar de muziek stoort zich daar niet aan. Die heeft de eeuwigheid lijkt het wel. Precies in het moment dat die klinkt.

De muziek laat zich niet kisten.

Zit niet bij de pakken neer

Tilt ons op

Maakt zware testen draaglijk

Maakt de taal compleet  

Brengt ons samen

Overstijgt het individuele

Geloof ik dat? Ja ik denk van wel….

 

Tenslotte komen we bij vrienden in Amersfoort. Hij is blokfluitist. We hebben veel samengespeeld. Hij zegt ‘ik wil nu solo voor jou spelen’ Hij heeft in een blokfluitzetting het stuk dat ik het allerbeste ken van alle stukken die ik ooit speelde, namelijk de sarabande uit de derde suite van Bach(!) voor cello uitgekozen. Hij speelt, ik luister en ik speel zonder te spelen. Ik hoef niets te doen omdat ik alle noten ken en ze allemaal als voor de eerste keer weer hoor. Geboortedag.

 

Hoofdstuk 8- Tot orde geroepen

 

Ik neem deel aan een vergadering en zit aan de tafel netjes op een stoel. Mijn mond praat of zwijgt afhankelijk of ik het woord heb of niet, mijn oren luisteren naar degene die spreekt, mijn ogen kijken van de een naar de ander en soms even in de papieren die voor me liggen en mijn hersens denken over waar we het over hebben, wat ermee te maken heeft en wat ik zou kunnen zeggen. Na een tijdje zie ik plotseling dat er een paar vreemde metalen draadfiguurtjes voor mij op tafel staan die eerst nog paperclips waren. Hé wat leuk is dat! Zonder dat ik me ervan bewust was hebben mijn handen die paperclips getransformeerd tot draadfiguren. Zo gaat het met lucifers in een doosje ook, die komen in stukjes gebroken in lange mooie rijen te liggen of vormen een avontuurlijke route. Elastiekjes idem dito. Alles wat aan materiaal voorhanden is komt in de volautomatische bewerking van mijn handen terecht en ondergaat een metamorfose. Op blaadjes papier waar ik aantekeningen op maak verschijnen de wonderlijkste krassen en droedels als een abstracte maar vaak ook dynamische tekentaal uit een andere wereld. Ook kan ik mijzelf erop betrappen dat ik ondertussen, de vergadering gaat gewoon door en ik doe volop mee, bezig ben door mijn hoofd te bewegen de stijl van een raam precies op één lijn te brengen met een daarachterliggende schoorsteen op een huis. Als dat zover is kan ik verstoppertje spelen met de schoorsteen die ik door slechts een kleine beweging van mijn hoofd kan laten verdwijnen en verschijnen. Midden in de bespreking van de agenda en de stukken kan er bovendien zomaar een wonderlijk denkbeeld mijn hoofd binnen vallen zoals ‘hoe zou het eruit zien als alle warme gedachten rood zouden zijn en alle vijandelijkheid blauw’? Of ‘stel dat alleen onze handen zouden spreken, hoe zouden onze besluiten er dan uit zien’? En ik hoef de vraag maar te stellen of ik zie het al voor me. Niet zo moeilijk eigenlijk. Denkbeelden die zich ondertussen afspelen zijn, net zoals de draadfiguren en het verdwijnen en verschijnen van de schoorsteen, activiteiten met een vanzelfsprekend karakter. Ik ben er wel bij betrokken, ik kan er zelfs van genieten, maar ik zou niet snel het auteurschap opeisen. Die activiteiten manifesteren zich uit zichzelf lijkt het wel.  Als ik al iets actief met ze doe in de vergadering dan is dat ze een beetje koest te houden. Alsof er een heel volkje staat te trappelen om via mijn handen, ogen of hoofd het toneel te betreden en ik ze eerder moet beteugelen dan aanwakkeren. Raadselachtig vind ik het proces waarin die impulsen, als ik dat volkje even zo noem, via mij vorm krijgen. Leeft er in mij een ideaalbeeld van hoe een draadfiguur van een paperclip zou kunnen worden zodat mijn handen vorm kunnen geven en weten wanneer op te houden? Is er een grondpatroon in het plezier dat gepaard gaat met het spel van verschijnen en verdwijnen zoals je met babies kiekeboe kan spelen, dat later verstoppertje wordt en nu door mij gespeeld wordt met de schoorsteen? En zouden de denkbeelden die binnenvallen ook al lijken ze wonderlijk ook niet een bepaalde logica hebben omdat ze zo vertrouwd aanvoelen? Ze zijn van een andere orde dan de vergadering, dat is duidelijk, maar misschien zijn ze niet zomaar lukraak en in het wilde weg vreemd, maar horen ze van zichzelf wel degelijk bij een zekere orde ook al kan ik de logica ervan niet direct vatten. Precies dit maakproces maakt mij nieuwsgierig: ik maak iets waar ik zowel wel als ook niet de maker van ben, iets dat zich zowel door mij heen als buiten mij om manifesteert en ook nog lijkt te kloppen! Het is wellicht een veel te grote vraag voor een verschijnsel dat zich in de marge afspeelt, maar komt dit van binnen of van buiten?         

 

‘O muze vertel mij over de man…’ zegt Homerus in de eerste woorden van de Odyssee. ‘O muze, help me te herinneren wat de oorzaken waren…..’ zegt Vergilius aan het begin van de Aeneas. Het was in die tijd een goed gebruik voor een dichter om de muzen aan te roepen, alsof niet hijzelf de maker was van wat zou volgen, maar slechts de goed luisterende scribent die het allemaal op zou schrijven, alsof hij slechts een werktuig was in de handen van die aangeroepen muzen. De aanroep maakt de dichter tot een ontvanger die bemiddelt tussen de muzen en de lezers in plaats van zelf te zender. De dichter lijkt een beetje op een radio die zijn ontvangst probeert af te stemmen op de juiste golflengte en daarmee tot zenden komt. Mijn getransformeerde paperclips en mijn schoorsteenspel zou ik op geen enkele manier willen vergelijken met de Odyssee van Homerus of de Aeneas van Vergilius, maar ik word wel getroffen door een zekere analogie in mijn geknutsel met dat ‘O muze’ van de dichter ook als spreek ik die woorden niet uit en gaat alles wat ik doe onbewust. Juist omdat ik niks wil, eigenlijk ook vrijwel niks doe en er tóch iets ontstaat kan ik me dat openstellen en doorgeven wel voorstellen. Als het niet van binnen komt dan komt het toch van buiten? Is het de fluistering van de muzen die vorm krijgt? Lekker zweverig!  

Ik kan het ook anders en meer down to earth zeggen. In elk maken dat ik ken, zelfs van de onooglijkste droedels in een schriftje, ken ik de ervaring dat het maaksel zelf na een tijdje mee bepaalt hoe het verder moet. Alsof het werk of het werkje zelf een stem krijgt en er bovendien met die stem een zekere orde meekomt waardoor het werk vanaf dat moment weet waar het heen wil! Mijn hersens vinden dat een vreemd want onlogisch idee, want er is niks anders dan ikzelf met wat materiaal waar ik mee werk. Mijn beleving daarentegen vindt het heel gewoon, die kan er zo de dialoog mee aan.

 

Wat zou ik nu graag een smeuïge anekdote tussendoor vertellen. Dat ik samen met een werk in wording op reis ging en we hooglopende ruzie kregen over alles: over de bagage, de halteplaatsen onderweg, wel of niet een overnachting en tenslotte zelfs nog over de bestemming. Wat een slopende affaire was dat. Het het werk, in alles dwars, liet zich werkelijk door niets overtuigen, niet door argumenten, niet door zoete broodjes bakken en niet door de harde hand. Slinks probeerde ik derden in het spel te trekken zoals een motoragent bij een benzinestation die iets treurigs had met een verloren decorum toen hij net als ieder ander moest tanken maar daarvoor te imposant gekleed ging en een veel te jonge liftster die naar Berlijn op weg was, maar overduidelijk op een verkeerde plek terecht was gekomen en nu, de wanhoop nabij na een half doorwaakte nacht, niet meer weg kwam. Ik sprak hen aan in de hoop op een onverwachte opening van zaken tussen mij en het werk. Maar telkens dan hield het werk zich schuil. Het bemoeide zich geen moment met wat er voor mijn neus stond, maar richtte zich louter tot mijn achterhoofd waarin het rond bleef spoken en mij onder vuur hield met een salvo van prangende en onopgeloste vragen. Daar kwamen een paar half doorwaakte nachten uit voort waarin ik als een rusteloze ziel alle hoeken en gaten aftastte angstig op zoek naar een oplossing die ik dan half vond en weer kwijtraakte als ik wakker schrok uit een onrustige sluimer. Pas de tweede nacht viel het mij in dat ik misschien zou kunnen luisteren, alleen maar luisteren, naar de wind in de bomen, het verkeer op de weg, een steenuil in de verte, het water in de verwarmingsbuizen en mijn te snel en hoog in de borst kloppende hart. Niet naar het werk? Nee, even niet naar de argumenten van het werk luisteren, want werken argumenteren niet wist ik ineens weer te denken. En dat door dat luisteren iets van de goede orde werd hersteld waarin we de volgende ochtend met een wapenstilstand opstonden. De reis kon verder en gek genoeg deden de vragen over bagage, halteplaatsen en bestemming er nu minder toe. Niemand had gelijk gekregen. Maar dat gaf niet. We waren weer bezig, onderweg zelfs en dat was genoeg. Nu ik dit verteld heb kan ik er wel bij vertellen dat het precies dit werk is waar ik nu mee bezig ben. Ik wilde een slothoofdstuk met grote conclusies, maar het werk wil het niet, het zit er gewoon niet in. Toen ik ging luisteren in de nacht, buiten het laatste streepje van de bijna nieuwe maan, hoorde ik ruimte en ruis én dus misschien iets van een andere orde?

 

Als de Griekse dichter destijds de muze aanriep deed hij dan een beroep op een andere orde? In de loop van de tijd zijn we de wat meer ijle mythologie rond de muzen vergeten en werd de muze een synoniem voor inspiratie en een personage van vlees en bloed, vaak letterlijk een vrouw, die de dichter inspireert. Maar de taal heeft het ‘ontvangen’ en dat van buiten komen onthouden: inspiratie kan je niet maken, alleen krijgen. Dat is mooi en dat heb ik in mijn proefschrift ook al eens opgeschreven maar het blijft zo algemeen. Deden ze een beroep op een andere orde!, dat zou ik willen weten, zitten er patronen in dat wat van buiten lijkt te komen? Als de neurobiologie uitwijst dat ik de ‘het komt van buiten ervaring’ zelf produceer vind ik dat prima maar dan nog ben ik benieuwd naar die patronen en die eventuele orde daarin. En ik vind het ook prima dat de muzen in het dagelijks gebruik zijn getransformeerd tot een mens. Als ik me dat gesprek voorstel zegt die dichter niet ‘o muze’ enzo nee hij kijkt wel linker uit.  Zij is het die spreekt ‘zou je verdomme niet eens dit of dat’. Zij spreekt hem en stevig ook, want anders komt hij tot niks. Zíj roept en híj sputtert stel ik me voor. De rollen zijn omgedraaid. En was en is dat niet altijd al zo, ook met de griekse dichter, ook met iets maken nu, dat je door het werk of via het werk wordt aangesproken. Dat iets mij roept, dat er een beroep op mij wordt gedaan en dat als ik er gehoor aangeef dat ik dan zoiets als een roeping heb? Zo het hoge woord is eruit! De omdraaiing van mijn roep naar een geroepen worden. En dat het werk dat doet en als je mythologisch luistert dat je de stem van de muze daarin hoort. Die fluistert misschien, maar niet perse zoetgevooisd, daar zitten patronen in, daar is een ordening in. Of niet? Ik kan in mijn ervaring niet zomaar alles doen, sterker nog, hoe experimenteel ik ook te werk kan gaan, ik ben goed te vergelijken met die radio die voortdurend zijn best moet doen om af te stemmen en dat wat wordt geroepen door te geven. En nog één keer de vraag die ik wil stellen, niet aan de boeken, maar aan mijn eigen ervaring: zitten daar patronen in? Nu maar hopen dat ik ‘het werk’ dat wil zeggen deze tekst daarin mee krijg…..  

 

Als kind van acht of negen lig ik in mijn bed na te denken over Hansje en Wimpie, twee heel verschillende vriendjes die ik heb. Wimpie is de een na jongste van de veertien kinderen van de familie van tuinders op de hoek waarop ik eindeloos moet wachten totdat hij komt spelen omdat hij nog niet in het aardappelschillen einde middag is ingepland, maar in de afwas begin van de avond na het eten. En dat duurt en duurt. Ik kijk van buiten door het keukenraam naar een alsmaar groeiende stapel borden. Hansje, twee straten verder, van half Indonesische afkomst heeft financials als ouders en een onwaarschijnlijk mooie zus van zestien. Vanaf het begin van de lagere school zit ik al naast Hansje. Mijn denken in mijn bed over Hansje en Wimpie gaat over mijn verjaardag die aanstaande is en ik tob over de vraag of ik ze allebei moet uitnodigen. En dan verschijnen in mijn hoofd plotseling drie cirkels naast elkaar die ‘Wimpie, Bartje en Hansje’ voorstellen. Aan de linker kant overlapt mijn cirkel in het midden een stuk met die van Wimpie, rechts met die van Hansje. Maar zij? Geen enkele overlap. Ik blaas mijn tegelijk uitnodigen voornemen af en pas jaren later leer ik de theorie van de Venn- diagrammen als ik wiskunde studeer. Kwam die ‘orde’ van buitenaf?          

 

Rond diezelfde tijd vraagt mijn moeder mij in een gesprek hoe ik mij god voorstel. Nog steeds kan ik het beeld van toen terughalen. Geen man met een baard, geen ijl door alles heentrekkende nevel: mijn beeld is op dat moment een blauwe machine die oneindig groot en doorzichtig is maar waarvan ik tegelijkertijd zie hoe de onderdelen op elkaar inwerken, de tandraderen, zuigerstangen en hefbomen en dat dat alles in een eindeloos betrouwbare orde, blauw als de lucht, doet bewegen. Misschien is dat beeld, waarvan ik me dus afvraag waar het vandaan komt, beïnvloed door een bezoek aan het planetarium van Eise Eisinga in Franeker. Hij begon in 1774 in zijn beslist niet grote rijtjeshuis gefascineerd door de toenmalige kennis van de hemel en de hemellichamen ons zonnestelsel na te bouwen. Zaagde de banen van de planeten uit in de plafonds, hing in die banen ronde bollen die onze planeten voorstellen. Vervolgens bouwde hij op zolder een enorme zevendubbele klok met tandwielen die op alle mogelijke manieren in elkaar grepen. allemaal aangedreven door het heen en weer slingeren van 1 slinger (CHECK). Daar moesten dan, zoals bij een Friese staartklok het geval is, wel gewichten aan hangen die je met kettingen af en toe weer omhoog moest trekken. En al die gewichten werkte hij weg in de kasten van de kamer ensuite. Als je een deur open deed zag je die gewichten. Ik stond eindeloos te kijken hoe heel dat raderwerk bewoog en wilde het liefst blijven om te zien hoe al die planeten hun soms jarenlange banen beschreven. Was dat de blauwe machine die ik mij voorstelde? Is dat de ‘orde’ die van buitenaf komt?  

 

‘Goh wat toevallig’ kan je denken als er iets gebeurt dat helemaal klopt maar niet als zodanig verwacht wordt. Er zit een dubbele betekenis in het woord. Namelijk geen samenhang ‘het is toevallig’ of juist wel samenhang maar niet verwacht ‘het valt je toe’ in de zin van ‘het moet zo zijn’. Ik houd ervan het toeval te benutten. Als er iets kapot gaat heb ik de innerlijke overtuiging dat de oplossing in een cirkel van anderhalve meter (soms wat meer als het niet lukt) te vinden moet zijn. En het is merkwaardig hoe vaak mij dat al niet heeft geholpen, een houtje vinden dat precies de juiste maat heeft om een buitenboordmotor die eraf dreigt te vallen te stutten, een bakje met de goede afmetingen om in een gat dat is gevallen te passen, touwtjes, stukken plastic en ga zo maar door. En met parkeren in volle stadscentra is het al niet anders, ik ga er van uit dat er precies op de plek waar ik moet zijn een plaats vrijvalt, mij toevalt, als ik er aan kom. En het is merkwaardig hoe vaak dat lukt. Statistici zouden kunnen aantonen dat het logisch is. Dat wil ik graag aannemen, maar nu ben ik geïnteresseerd in mijn beleving dat er ‘iets’ van buiten komt dat meespeelt. Ik ken rond mijn parkeergeluk ook de gedachte ‘niet over praten want dan verdwijnt het’, wat natuurlijk bijgeloof in zijn zuiverste vorm is, of zou er toch iets van ‘orde’ van buitenaf bestaan?    

In mijn werk heb ik een tijdlang plezier gehad met een orakeloefening. Ik had 80 sterke woorden, die allemaal met improviseren te maken hadden, op een lange lijst geschreven en die lijst tientallen keren achter elkaar gekopieerd in een computerbestand. Aan het einde van een sessie, om een concreet voorbeeld te noemen, met deelnemers van de Nederlandsche Bank, consultants van Pricewaterhousecoopers, wetenschappers en kunstenaars zei ik dan ’je kan kiezen om zelf je eigen reflectie thuis te schrijven of nog even langs het kamertje van de waarzegger te gaan en door het toeval bepaald twee woorden mee te krijgen’. En tot mijn verrassing stond iedereen in de rij voor de waarzegger. Ik zat achter mijn computer en vroeg de gast die binnenkwam om aan een moment terug te denken in de sessie dat bijzonder veel indruk had gemaakt en dan op het hoogtepunt van de levendigheid van die gedachte stop te zeggen. Gedurende die tijd scrolde ik door de woorden totdat er stop geroepen werd. Het woord waar de cursor op stond kreeg de deelnemer mee. En dan dezelfde procedure nog een keer voor een tweede woord. Verbluffend waren de reacties waarin deelnemers vertelden als het precies klopte, dat ze er stil van waren en geraakt of dat er een plotseling inzicht doorbrak. Mooi aan het woord inzicht is dat het net als inspiratie iets is dat we krijgen en niet maken en dat het van buiten naar binnen er ‘in’ gaat. In diezelfde oude Griekse tijd van de muzen maken we eindeloze reizen om een bezoek aan het orakel van Delphi te brengen. Dan loop je dag na dag je vragen en kwesties te overdenken langs stoffige wegen in de warmte totdat je eindelijk voor het orakel staat. Ken uzelve staat erboven. Nog even dralen op de drempel en dan naar binnen. Daar sta je dan in het schemerduister met in de hoek de priesteres Pythia die, zoals de latere reconstructies vertellen, waarschijnlijk door hallucinoge dampen beneveld onsamenhangend kreten slaakt en wonderlijke uitspraken doet. Daar heb je het mee te doen! Voordat je het weet sta je weer buiten in de felle zon. Dat lijkt in alles op een in hoge mate toevallige aangelegenheid. En toch werkte er ‘iets’, want anders was het nooit zo’n succes geworden. Het constructivisme in de sociologie zegt dat de mens zelf de betekenisgever is. Dat zal best. Maar dan blijft mij fascineren dat deze procedure zo goed werkt, dat we, of om het kleiner te houden, dat ik zo’n sterk verlangen heb naar dat wat speciaal op mijn pad lijkt te komen alsof het zo bedoeld is. Ik las in die tijd natuurlijk ook in het Chinese orakelboek de I Tjing en werd vooral geïntrigeerd door de inleiding van de psychoanalyticus Jung die zinspeelt op het bestaan van een andere orde. Hij schetst een samenhang door de dingen heen die zich niet houdt aan de gewone tijd en causaliteit. Dat verband waarin de toevallige samenloop van gebeurtenissen minder toevallig is dan we denken noemt hij synchroniciteit. Zie je wel denk ik in die tijd: er is ook nog een andere orde door de gewone orde heen.      

 

In de wiskunde op school heb ik plezier. Ik leer over de logica van getallen, over cirkels, driehoeken en ellipsen en ook over het symbool voor oneindig. Een prettige ervaring dat we getallen kunnen noemen steeds groter en groter en dat dat altijd door kan gaan. En omdat er ook negatieve getallen bestaan zoals de reeks -1, -2 is er ook geen begin van de getallen. In het negatieve komt er altijd nog iets voor. Ik vind het fijn om ook mijzelf te denken als iets zonder een begin en zonder einde. Ik krijg ook een fascinatie voor neutrino’s. Dat zijn de aller-, allerkleinste deeltjes, die geen effect merken van drie van de vier krachten in de fysica. De zwaartekracht ervaren ze niet, de elektromagnetische kracht merken ze niets van, de sterke kernkracht gaat aan ze voorbij, alleen voor de zwakke kernkracht zijn ze gevoelig. Voor die deeltjes is de wereld en alles wat er is volkomen leeg. Ze trekken met massa’s door ons, door onze huizen en honden, door stenen en bergen en zo hup dwars door de aarde heen zonder daar iets van te merken. Toonbeelden van onverstoorbaarheid zijn het. Ik houd in die tijd van neutrino’s omdat ze ruimte geven aan mijn verlangen om de begrenzing van mijn persoontje in mijn lichaam te overschrijden. Het verlangen om een grotere samenhang te ervaren waarin space een terugkerend woord was, zoals in spacend leven, spacend muziek maken, spacecake eten en naar de Melkweg gaan op de fiets zonder zelf te gebruiken behalve dan die ene spacecake, maar wel stoned van de dampen waarin ook Pythia moet hebben gestaan als ze haar wijsheid of was het wijdsheid deelde met de wereld.

 

En seks ontdekken waarin ook al die ervaringen zitten. Je begint met een aanraking waarvan het dus al wonderlijk is dat die aanraking tot een ruimtelijke ervaring leidt en voordat je het weet word je meegesleept. Hoe dat toewerkt naar het orgasme, waarvan ik de benaming ‘le petit mort’ altijd mooi vind. Het orgasme als een kleine dood waarbij de wereld tijdelijk even helemaal ophoudt te bestaan. In de alleroudste droom die ik mij kan herinneren en die als kind vaak terugkwam ben ik in een eindeloze donkere ruimte. Ik ben geen lichaam, alleen aanwezigheid. Dan verschijnt eindeloos ver weg een minuscuul lichtpunt. Die punt wordt zo gauw ik hem opmerk snel groter. Er is de ervaring van grote snelheid zowel van mijzelf naar dat lichtpunt als andersom. Exponentieel neemt het licht toe totdat het beeldvullend is en ik er mee samenval. Het volgende moment lig ik op mijn buik en gezicht met gesloten ogen op de grond. Ik ruik vochtige aarde. Mijn handen woelen door dorre bladeren. Ik voel hun oude perkamenten aanraking en hoor het knisperende geritsel. Veel later lees ik over het begrip geworpenheid, waarmee de mens in het leven verschijnt, bij de filosoof Heidegger en herinner me ineens deze droom. Dat voelde als geworpenheid. In de nachtelijke ruimte was er geen orde, geen lichaam, alleen uitgestrektheid. In de liggende scene met de bladeren was er wel een orde. Nu vraag ik mij af: riep ik of werd ik geroepen? Mooi aan het woord orde is dat het ook voorkomt in ‘tot de orde geroepen’. Dat zeggen we in schoolse situaties met lastige leerlingen. Maar in dit verband wil ik het anders uitleggen. Als er iets van orde in de werkelijkheid huist dan roept die mij tot die orde. Die orde werkt in mij, geeft mede richting aan wat ik doe en maak en wat zodoende ‘een werk’ kan worden.               

 

‘Er is een vers in Dantes Louteringsberg, dat luidt: ‘Poi piovve dentro a l’alta fantasia’ (toen daalde er naar de diepten der verbeelding, XXVII, 25). Mijn lezing van vanavond heeft deze constatering als uitgangspunt: de verbeelding is een plek waar iets in neerdaalt. Zo begint het vierde memo met de titel zichtbaarheid uit zes memo’s voor het volgende millenium van Italo Calvino. Vervolgens gaat Calvino in Dante’s tekst op onderzoek uit hoe dat nu werkt met de verbeelding. De redenering van Dante in XVII 13-18 is volgens Calvino als volgt. O verbeeldingskracht, jij die de macht hebt je aan onze geestvermogens en onze wil op te dringen en ons mee te sleuren in een innerlijke wereld door ons aan de buitenwereld te ontrukken, en wel zodanig dat al zouden duizend trompetten schallen, wij dat niet eens zouden merken, waar komen de visuele boodschappen vandaan die jij ontvangt, als zij niet gevormd worden door indrukken die in ons geheugen zijn opgeslagen? Ik haal deze passage aan omdat die resoneert met mijn kleine onderzoek naar de ervaring van orde van buitenaf. Mooi dat Dante zegt dat de verbeelding een plek is waar iets in neerdaalt.       

 

Er is één beeld waarvan ik altijd denk dat het iets zegt over wat mij in werk en leven te doen staat. Ik sta in de badkamer en kijk naar buiten. Ik ben denk ik 17 jaar. Het is wel vreemd dat het de badkamer is die ik pas rond mijn 30e had, maar dat vergeef ik mijn herinnering. Ik weet zelf heus wel dat het beeld ouder is dan die badkamer. Terwijl ik daar sta, naar buiten kijk vraag ik mij met een zucht af hoe alles verder gaat, met mij, met de wereld, precies zoals een adolescent dat kan doen. En vervolgens komt er zoiets als een wetend besef in mij op dat de bestaande samenhang bezig is in fragmenten uit elkaar te vallen. Achteraf kan ik grote woorden geven waar die desintegratie dan allemaal optreedt, maar in het oorspronkelijke beeld gaat het niet om iets speciaals dat breekt. Het is eerder een algeheel losraken van alles. Zoals aardkorsten door droogte gaan scheuren en er stukjes ontstaan. Zoals smeltend ijs in het begin van de lente na een lange periode van kou zijn samenhang verlies en in stukken breekt. Overal komen barsten, kieren en openingen tussen: een wijken waar geen houden aan is. Waarvan ik eerst nog dacht dat het bij elkaar hoorde bleek al snel als stukjes uit elkaar te vallen. Met de manifestatie van dat beeld komt een inzicht mee dat het een specifiek moment in de tijd is dat dit gebeurt en dat ik toevallig in dat tijdvak leef. En vervolgens word mij duidelijk dat mij iets te doen staat in de trant van lijmen, nieuwe samenhang scheppen en verbindingen maken omdat dat uiteengevallen zooitje er anders maar zo verlaten bij ligt. Ik hoef me geen zorgen te maken over een exacte reconstructie hoe de samenhang voor het breken geweest was, als er maar mooie, interessante en zinvolle combinaties uit ontstaan. Drijvende samengestelde eilanden in een zee van fragmenten. Dat beeld reist sindsdien rustig met me mee. Als de vraag opkomt wat mij ook alweer te doen staat helpt het mij. Dan zegt het zoiets als ‘nieuwe verbindingen maken’. Als kind met de Venn-diagrammen van Wimpie, Bartje en Hansje kon ik niet anders dan de voorgenomen samenkomst die hen zou verbinden af te blazen. Dit tweede beeld van verbrokkeling en wederopbouw is zowel een next level moeilijker als uitdagender om er wél iets mee te doen. Wat me aanspreekt aan het beeld is dat er zoiets als ‘een oude orde’ uiteenvalt en dat er ‘een nieuwe orde’ moet ontstaan. Het zijn in het originele beeld abstracte ordeningsprincipes die los van precieze inhouden een grondpatroon uitdrukken. Wat me er ook in bevalt is dat het beeld met een existentiële zucht begint ‘hoe moet het verder’ en dat zich vervolgens een beeld ontvouwt, niet maar zo’n beetje, maar tamelijk indringend. De ervaring is niet dat ik dat op dat moment bedenk, maar eerder alsof ik aangesproken word, alsof er een beroep op mij wordt gedaan. Of zoals Calvino met Dante zegt dat er iets in mijn verbeelding daalt.  We leven nu niet in een tijd van mythologische verklaringen, maar ik kan me heel goed voorstellen dat bij een duiding destijds de muzen op de proppen kwamen. Is mijn zucht ‘hoe moet het verder’ niet goed te vergelijken met het ‘O muze vertel mij van…’? En heeft het beeld dat ontstaat vervolgens niet het karakter van een blue-print waarop ik lang zal door kunnen bouwen? Mijn aanroep wordt beantwoord met geroepen worden, met iets van een roeping van wat mij te doen staat.    

 

Tientallen jaren en tal van werkkringen verder doe ik onderzoek naar het aanwakkeren van creativiteit en scheppend vermogen bij professionals in organisaties. Ik ben op zoek naar een woord dat niet creativiteit is, dat al zoveel wordt gezegd, en niet kunst dat mij te exclusief is en te veel voorbehouden aan kunstenaars. In mijn zoektocht kom ik de mythe van de muzen tegen. Dat wordt de rode draad in mijn proefschrift en in het begrip ‘muzische professionalisering’. In het navertellen van die mythe schrijf ik met enige regelmaat het zinnetje dat de oorspronkelijke rol van de muzen was om de heldendaden van de goden te bezingen. Al snel trek ik echter verder naar de betoogtrant van het proefschrift en praktijken in organisaties en laat dat zinnetje onbesproken. Door die vraag naar orde van buitenaf krijg ik ineens

(daar heb je het weer: krijgen en niet maken!) een inzicht. Want wat zou dat zinnetje kunnen betekenen.

 

Eerst het bezingen en wat daar zo wezenlijk anders aan is dan bezingen. Zingen is net zoals cello- en pianospelen een vak, een ambacht dat de aandacht vestigt op wat de musicus doet: zingen. In bezingen heeft het zingen het karakter van een ode, het is betrokken op iets wat gaande is, op gebeurtenissen, op plekken en personages waar het om draait.

En nu dat stukje van ‘de heldendaden van de goden’. Wat is dat voor iets raars met die goden zouden we nu denken? Als ik de afgelopen jaren iets moest uitleggen daarover kwam ik er nooit goed uit. Maar nu voert de tekst die ik schrijf mij mee naar een andere uitkomst. De heldendaden van de goden kunnen begrepen worden als een aanduiding die verwijst naar ‘een andere orde’ zoals ik er in deze tekst over spreek. Het bezingen van die heldendaden van de goden is dan een eren, een vieren, een ruimte maken voor en toelaten van iets van een andere orde. In een onooglijk klein dagelijks voorbeeld is er niet alleen de orde van de vergadering, maar ontstaan er ook een draadfiguur van paperclip, een droedel en een schoorsteenverdwijning waarin iets van die andere orde geëerd wordt, bezongen wordt. Ik sta daarmee hoe klein en miniem ook even niet alleen in de vergaderstand, maar ook in de muzische positie. Ontvankelijk, zoals in elk scheppend moment, voor wat tot me komt, de orde die van buiten komt en indaalt in mijn verbeelding waarvan Calvino met Dante zegt O verbeeldingskracht, jij die de macht hebt je aan onze geestvermogens en onze wil op te dringen. Dat doe ik niet allemaal zelf. Dat wordt voor een belangriojk deel aan mij gedaan. Tot die orde word ik geloof ik geroepen. Of misschien zou ik het gegeven mijn wis- en natuurkundige fascinaties wel kortweg ‘orde’ moeten noemen: tot orde geroepen.

 

Er is één manier van spelen op de cello die ik eigenlijk nooit publiekelijk ten gehore breng. Dat komt omdat ik daarbij alle normale dingen van het cellospelen achterwege laat. Ik druk mijn vingers niet op de snaren, maak geen melodie, speel geen ritme, wissel niet af tussen de snaren, laat geen stiltes vallen tussen de noten, verander niet tussen hard en zacht, ben niet expressief, breng niks tot uitdrukking en ga zo maar door. Alles wat cello spelen cello spelen maakt doe ik niet! Wat ik doe is aan muzikanten- actie zo onooglijk, zo arm en minimaal dat ik het daarom afwijs voor publieke vertoning. Ik ben in dat stukje eigenlijk géén musicus. Maar in dat vreemde niet-spelen kan het gebeuren dat er toch of misschien wel juist iets tot klinken komt dat zijn vergelijk niet kent….. Wat ik doe is mijn vinger heel zachtjes op de a-snaar leggen zonder de snaar in te drukken. En dan met die vinger gelijkmatig helemaal naar beneden glijden. En daar aangekomen omkeren en met hetzelfde tempo weer daarboven glijden, en weer keren. En nog een keer en nog een keer. Met mijn andere hand strijk ik rustig de hele stok. Ook daar keer ik als ik aan het einde ben: heen en weer, heen en weer in een constante flow. Wat er gebeurt is dat er een stukje natuurkunde tot klinken komt. Dat zit zo. Een snaar kan trillen met één buik. Dat is de basistoon. Maar als mijn vinger halverwege de snaar komt ontstaan er twee buiken en horen we een toon een octaaf hoger. Op een-derde, maar ook op twee-derde (!) krijgt de snaar drie buiken en klinkt de noot die een octaaf en een kwint hoger is. Hoe meer de snaar verdeeld wordt hoe hoger de boventoon die klinkt. En hoe hoger de toon hoe vaker ie onderweg langskomt. Als mijn vinger langs een plek komt waar de snaar tien buiken van krijgt hoor je die toon op de hele route naar beneden dus tien keer! Als ik met de stok heel dicht bij de kam strijk kunnen ook de kleinste buiken dus de hoogste tonen erop. Wat we horen is een wonderlijk ‘riedelen’ van zacht fluitende hoge en steeds hogere tonen. Ze springen in vaste volgordes tussen elkaar heen en weer logisch gestapeld bovenop de basis van de losse snaar. Intiem en abstract tegelijk. Vergelijkbaar met elektronen die hun voorgeschreven banen draaien in precieze schillen rond de kern die de basis is van atomen. Ik kan dit ‘stukje’ als het dat al is niet afdwingen er geen richting aan geven, er geen muziek in de vertrouwde zin van maken. Ik kan me er alleen aan over geven, mij tijdelijk over laten nemen door een hogere logica. En dat levert iets op dat je niet snel vergeet, ook al begrijp je het niet en is het niet ‘mooi’ in de gewone zin van het woord. Het is groots in al zijn fragiliteit en onafwendbaarheid. Voor mij is dit de orde van buitenaf die in mij, in ons daalt en onze verbeelding wekt. Net zoals bij droedel en draadfiguur ben ik er niet als maker en is er alleen maar ontvankelijkheid. Dat is een klein contrapunt, een tegenhanger van het verhaal in dit boek dat telkens op het onrustige en tomeloze af maken, maken, maken en nog eens maken lijkt te roepen. Het slot is een ode aan het luisteren om het ‘tot orde geroepen’ te kunnen horen.  

 

De ruimte leeg laten zijn

De ruimte waarin ik zit laten zijn

De leegte toelaten tussen ons 

De dingen hun leegte gunnen

De dingen horen en zien zoals ze zijn

De lege plek van jou zoals die is

De geluiden van buiten door het raam

De inzichten voorbij laten gaan

De actie voorbij laten gaan

De leegte laten bestaan

De eerste stap in de benadering niet

De eerste stap niet zetten

De benadering niet volgen

De gebeurtenissen niet vastleggen

De papieren, het potlood, de krijtjes

De mogelijkheden onbenut laten

De ruimte verlaten, en laten

De huiskamer verlaten, en laten

De studio verlaten, en laten

De zin om te experimenteren niet

De zin naar jou niet volgen

De materialen in de porseleinkast

De materialen daar laten

De ander toelaten, en laten

De netwerken toelaten, en laten

De gedachten daaraan loslaten   

De ouders, de boeken, de inspiratie

De dingen, de mensen laten gaan

De dingen, onze dialoog laten zwijgen

De woorden stil laten zijn

De leegte laten zijn

Reacties