Vervoering

Vervoering

Het is juni 2023. De afstuderende schrijvers van Writing for Performance presenteren hun werk tijdens vier avonden in de kleine zaal van school. Fragmenten van hun werk worden gelezen door acteurs en daarna is er een nagesprek met de schrijver. Ik ben er twee avonden bij. Ik blader door het boekje dat de klas met elkaar heeft gemaakt en dat op mijn stoel gelegd is. Een portret van elke schrijver links en rechts in tekst antwoord op de vraag: waarom en voor wie schrijf je? Zo lees ik over een student dat haar werk draait om hoe de mens met andere levensvormen om zou kunnen gaan en hoe hoop te houden terwijl de wereld in brand staat. Een andere student schrijft dat hij een generatie wil representeren, weer een ander wil zijn geloofsovertuiging toepassen in zijn werk. Zo komen er allerlei noodzaken voorbij: opkomen voor het bestaansrecht van moslims, het sterk maken van feminisme, ruimte creëren voor kwetsbaarheid en empathie in een wereld die draait om daadkracht. Elke student weet wat hij/zij/hen/die wil. Ze verhouden zich tot de wereld en willen hun schrijfstem daar laten horen.

Op de fiets naar huis, denk ik aan de tijd, precies 20 jaar geleden, dat ik afstudeerde. Waar hield ik me mee bezig toen? Ik maakte een toneelstuk met jongeren tussen de 13 en 18 over mensen in een bos die allemaal op hun eigen wijze geluk najagen. Een mensgericht stuk, waar de wereld zelf zo goed als afwezig was. Ik wilde een sprookjesachtig verhaal vertellen aan een publiek zodat het zich voor even kon verliezen in mijn verhaal. Ik zocht juist naar vervoering. Ik ging toen staan voor die andere wereld dan de realistische, namelijk de wereld van de verbeelding. Waarom was die vervoering zo belangrijk voor mij toen? En hoe zit dat nu?

Mijn eerste theaterervaring, waarvan ik toen nog niet wist dat ik het als theater kon zien, was in de kerk in Zeelst, waar mijn opa 50 jaar lang organist was. Mijn opa kon orgel spelen, alsof zijn leven ervan afhing. Op zondag mocht mijn zus met haar dwarsfluit af en toe samen met hem in de kerk spelen. Ik zat dan op de keiharde kerkbank tussen de kerkgangers te luisteren. Ik bekeek de 14 staties van de kruisweg. Nummer 11 vond ik altijd de meest indrukwekkende: Jezus wordt aan het kruis genageld. De tekst stond er onder. Het woord ‘genageld’ klonk akelig. En als de pastoor de zin uitsprak: ‘Dit is mijn bloed dat voor u en alle mensen wordt vergoten, blijf dit doen om mij te gedenken’, dan moest ik altijd even van mezelf naar statie 11 kijken. Dan verbeelde ik mij dat daar het bloed stroomde dat in de zilveren beker van de pastoor zat. Als hij dronk, verdween zijn gezicht achter de grote kelkvormige beker. Daarna veegde hij zijn mond af met de witte doek die eerst over de beker lag. Soms, als ik goed keek, zag ik de rode bloedvlekken (waarvan ik wel wist dat het wijn was, maar toch) op het witte linnen. Toen ik mijn eerste communie deed, was ik heel blij dat ik niet uit de beker hoefde te drinken. Wel maakte ik me zorgen om de hostie, omdat ik steeds tosti had verstaan en ik lustte geen kaas. Ik was opgelucht toen ik erachter kwam dat de h een t was en een hostie naar snoeppapier smaakte. Het bleef wel onmiddellijk tegen mijn gehemelte aan plakken als ik het op mijn tong legde, want van mijn moeder mocht ik er niet op kauwen. Het was toch het lichaam van Christus, daar zette je uit eerbied natuurlijk niet je tanden in. Ik spiekte om me heen hoe andere mensen de hostie weg kregen, maar niemand vertrok een spier. Met mijn wijsvinger maakte ik zo onopvallend mogelijk de hostie los van mijn gehemelte en vroeg me iedere keer af of daar de naam ‘gehemelte’ vandaan kwam. Omdat ‘het lichaam van Christus’ er onmiddellijk tegenaan plakte.                                                                                                                                                                

Mijn liefde voor theater is daar, in die kerk in Zeelst, begonnen. Het was de eerste opvoering waar ik getuige van was: de rituelen, de taal, de muziek… Soms mocht ik naast mijn opa zitten op de orgelbank. Dan keek ik naar hem. Zijn voeten dansten op de pedalen, zijn vingers sprongen over de manualen (de rijen met toetsen) en af en toe wees opa een paarlemoeren knop aan die ik in mocht drukken op het juiste moment, precies bij de knik van zijn hoofd, voor een ander register. Als mijn opa speelde en ik keek hem van opzij aan, dan was er iets dat anders was aan hem. Ik zag zijn concentratie, de zweetdruppels op zijn kalende hoofd met wat plukjes grijs die recht overeind stonden, maar ik zag ook iets dat me een beetje bang maakte. Alsof opa niet helemaal meer opa was. Hij leek woester, intenser, meegevoerd door de muziek naar een plek die ergens anders was dan op de orgelbank waar ik naast hem zat. En ik vroeg me op die momenten af of hij mij vergeten was. Ik kan het beeld van opa weer levendig voor me zien, terwijl ik dit schrijf. Voor mij was mijn opa de eerste persoon waarvan ik heb gezien dat hij in vervoering kon raken. Hij vergat alles en iedereen om hem heen en ging totaal op in de muziek. Theater en vervoering waren voor mij onlosmakelijk met elkaar verbonden.

De eerste keer dat ik zelf dit gevoel van meegesleept worden heb ervaren, was, denk ik, tijdens het afscheid van meester Van Heugten, de directeur van de basisschool. Ik was vier jaar en de juffrouw had aan mij gevraagd of ik mee wilde doen in een toneelstukje. Ik kreeg een groene panty aan en een groen truitje, mijn gezicht werd geschminkt en er werden uit karton geknipte bloemblaadjes om mijn hoofd gebonden. Op de voorgrond dansten kinderen de vogeltjesdans, met bont versierde vuilniszakvleugels aan en snaveltjes van papier. Op de achtergrond, stond ik, te waaien in de wind. Ik ging er helemaal in op en toen het toneelstukje was afgelopen, wilde ik mij niet afschminken. Ik wilde er nog even ‘in’ blijven. Zo graag wilde ik dat iedereen zou zien dat ik die bloem was. Pas ’s avonds thuis mocht mijn moeder met een warme washand de schmink van mijn gezicht halen. Pas toen was ik weer ‘terug’.

Ik denk dat ik op jonge leeftijd onbewust al heb ervaren dat er twee werelden zijn: de wereld van getallen, van letters en cito-toetsen, waar ‘goed’ tegenover ‘fout’ stond en waarin mijn vader trots was op mijn ‘g’ voor rekenen én de wereld van toneelstukjes maken en met schmink op en verkleedkleren aan ‘doen alsof’. Al is het gek dat het ‘doen alsof’ heette, omdat ik het, terwijl ik het deed, als waarheid beleefde. Een andere waarheid weliswaar dan die van één plus één is twee, of het AVI 3 leesniveau, maar wel een die levensecht aanvoelde en waar mijn hart sneller van ging kloppen. Een wereld waarin ‘goed’ niet tegenover ‘fout’ stond. Deze wereld voelde lichter, minder serieus en daardoor vrijer.   

Theater was al vroeg voor mij een manier om te ontsnappen aan dat wat moest. Theater kon mij in vervoering brengen, kon me meenemen naar een andere plek met eigen talen en wetten. Maar het was ook een nieuwe en andere manier om na te denken. Juist door het doen alsof, kon ik met andere ogen naar de wereld kijken of er op een nieuwe manier naar terugkeren.

Hoe zat dat eigenlijk bij mijn opa? In zijn verleden speelde de Tweede Wereldoorlog een grote rol. Mijn opa zat in het verzet. Hij vertelde er nooit over tegen zijn kinderen. Iets meer tegen mijn zus en mij als oudste kleinkinderen, maar de meeste oorlogsverhalen bleven zijn hele verdere leven verborgen in hem. Ik weet niet of de oorlog zijn smaak voor muziek heeft beïnvloed, maar mijn opa hield van lichtheid, van mooie melodieën. Hij speelde en luisterde het liefste naar de muziek van Mozart. Aan Bach had hij een grote hekel. Te serieus, te zwaar, te beladen. Opa hield zich niet aan de regels van ‘goed’ en ‘fout’, ook niet in zijn muziek. Hij speelde voortdurend grapjes door de muziek heen, zoals ‘lang zal hij leven’ als de pastoor jarig was, of een paar noten van ‘altijd is kortjakje ziek’ voor oplettende oren door een serieuze orgelcantate heen. Ik heb altijd sterk het gevoel gehad dat mijn opa weg wilde bewegen met zijn muziek wanneer het hem te zwaar werd. Zodra het hem allemaal te serieus werd, zelfs de katholieke heilige mis, maakte hij grapjes. Dan brak hij uit, net zoals hij weg leek te zweven als hij opging in zijn orgelspel en ik naar hem keek. Ik denk dat de muziek voor mijn opa een medicijn was voor zijn ziel. Mijn opa doet mij denken aan het verhaal uit de Griekse mythologie van Perseus: de held die vleugelschoenen en een zwaard met bronzen schild kreeg van de Goden. Hij vloog naar de andere kant van de wereld, naar een plek waar geen sterveling zomaar kon komen, om het monster Medusa te verslaan. Een monster dat niemand kón verslaan, omdat eenieder die haar aankeek, versteende. Perseus versloeg haar door haar niet rechtstreeks aan te kijken, maar hij doodde haar door gebruik te maken van de weerspiegeling van zijn schild. Perseus is de held die uitbreekt, met zijn vleugelschoenen verheft hij zich in wind en wolken. Hij vertegenwoordigt de ‘lichtheid’ en weet het onmogelijke waar te maken; hij doodt een onoverwinnelijk monster. Italo Calvino schrijft in zijn boekje ‘Zes memo’s voor het volgende millennium’ over zijn eigen schrijverschap en maakt een vergelijking met Perseus: ‘Op die momenten waarop het mensenrijk me gedoemd lijkt tot zwaarte, bedenk ik dat ik net als Perseus naar een andere ruimte moet vliegen. Ik heb het niet over een vlucht in de droom of in het irrationele. Ik bedoel dat ik mijn benadering moet veranderen, dat ik de wereld vanuit een ander gezichtspunt moet bekijken, met een andere logica en andere methoden van kennen en verifiëren. De beelden van lichtheid waar ik naar zoek, moeten niet als dromen weggevaagd kunnen worden door de realiteit van het heden en de toekomst...’

Op die momenten waarop mijn opa de zwaarte voelde, speelde hij zichzelf en de mensen die naar hem luisterden naar een andere ruimte. De muziek van Mozart gaf hem vleugelschoenen, zoals de held Perseus die van de Goden kreeg. Zijn orgel was zijn schild en zwaard, waar hij meer mee mogelijk maakte dan ‘gewoon’ maar spelen. Hij versloeg er zijn eigen ‘monsters’ mee; de oorlog en de angsten die hij als jongeman moet hebben gevoeld toen hij over de daken moest vluchten voor de Duitse bezetter. Misschien dat het orgelspel mijn opa hielp om anders te kunnen kijken, om in het spel überhaupt de lichtheid (weer) te vinden.

Als ik deze verhalen zo opschrijf over mijn opa en het moment dat ik als vierjarige kleuter verkleed als bloem op het toneel sta, dan kan ik niet anders dan het belang van vervoering inzien. Vervoering kan ons helpen om ons beter te voelen. Het kan ons voor even optillen, voor even laten vergeten. Voor even. Inderdaad. Maar hoe zit het dan met het moment dat de muziek stopt, of mijn moeder met een warme washand de schmink van mijn gezicht veegt? Er komt een moment dat de vervoering ons terugbrengt naar huis en ons weer met beide voeten in de realiteit plaatst. En daarmee is de realiteit misschien met andere ogen bekeken, maar niet veranderd. Zoals de oorlog nooit uit mijn opa is verdwenen. Als kind zag ik vooral de lichte kant van mijn opa. In zijn muziek, maar ook in de taal ontweek hij de zwaarte, want als het hem te serieus werd, maakte hij grapjes. Pas later ging ik zien dat hij altijd piano ging spelen als het gesprek in de kamer te serieus werd, of dat hij onderwerpen van tafel veegde door er grappen over te maken. Zijn muziek en zijn taalspelletjes werden niet door iedereen leuk gevonden. Hij ging gesprekken doelbewust uit de weg en leek het niet goed te kunnen verdragen als het leven zwaar werd. Hij had er geen woorden voor als het pijn deed. Er werd niet gediscussieerd aan tafel. Zijn wil was wet, heeft mijn moeder mij vaak verteld. Als zijn kinderen problemen hadden, was zijn mening kort en hard, alsof hij geen tijd wilde besteden aan deze kant van het leven. Opa hield van ‘geen gezeur’. Zelfs toen ik hem bezocht op zijn sterfbed toen ik zelf al lang moeder was, boog hij mijn serieuze vragen om tot grapjes, alsof hij aan mij, of misschien nog meer aan zichzelf, niet toe wilde geven dat hij ook bang mocht zijn. Alsof hij de dood af wilde troeven met zijn humor.

Vervoering kan je meenemen, maar vervoering heeft dus ook een keerzijde. Want wie vervoert raakt, zou zomaar ver van huis kunnen raken. En wie ver van huis is geraakt, heeft geen idee meer wat er thuis speelt.

Ik sta stil bij een stoplicht. Op de paal zit een sticker: ‘There is no planet b’. Misschien was de wereld 20 jaar geleden gewoon veiliger. Klimaatverandering was een te langzame ramp om me er druk om te maken, oorlog was ver van huis of generaties terug, corona nog gewoon een biertje. Misschien was ik te blind om de echte problemen te zien. Ik groeide op zonder gevaren in een witte rijke omgeving. Misschien wilde ik te graag een klein meisje blijven dat in sprookjes mocht geloven en voor altijd als een bloem op de achtergrond mocht wiegen in de wind. Ik vraag me af wat de plek van vervoering tegenwoordig nog is. Hebben we de vervoering misschien juist heel hard nodig nu? Wat is de plek van vervoering of wat zou het kunnen zijn nu er ‘no planet b is’?

In de jaren na mijn afstuderen kwam ik steeds meer uit het ‘bos’ waar verzonnen personages vooral met zichzelf bezig waren. Via Jong Rast, dat later Theater DeGasten werd, kwam ik in aanraking met andere culturen, stemmen, achtergronden. Ik werkte met mensen wiens stem niet automatisch een podium kreeg. Steeds meer wilde ik als schrijver anderen in het licht zetten en ontstond het verlangen om publiek wakker te schudden: luister hiernaar! Dit verhaal moet worden gehoord! Ik zag het als mijn taak mijn schrijversskills aan anderen in de wereld uit te lenen. Ik herken me, nu ik terugdenk aan die jaren, in de afstudeerwerken van de studenten van nu. Ik stortte me in de zwaarte van de wereld en de vervoering bleef wel, maar was niet langer het doel, maar een middel geworden. Ik wilde mensen bij elkaar brengen om dialoog op gang te brengen. Ik wilde de wereld beter maken. Ja, misschien zocht ik wel naar een vorm waarin theater een medicijn kon zijn tegen onrecht, een medicijn voor de ziel, zoals de muziek was voor mijn opa. Woorden als een pleister voor het bloeden. Taal als hechtdraad voor de wond. Een eigentijdse statie 11 waarnaar gekeken moest worden om het daarna te helen door te praten met elkaar.

Als ik thuis ben, blijft het theater als medicijn door mijn hoofd spoken. Ik zoek op internet de speech terug, die Angela Merkel in mei 2020, aan het begin van de coronapandemie, heeft gehouden. Ik herinner me dat Merkel hierin iets zegt over de kunst als medicijn als ze pleit voor meer geld voor de kunst en cultuur, die zo hard is getroffen door de coronacrisis. Ze zegt: ‘Die kulturellen Angeboten sagen was über uns aus, über unsere Identität. Die Pandemie, das Coronavirus bedeuten nun ein tiefen Einschnitt in unser gemeinsames Kulturelles Leben’. Onze identiteit wordt volgens Merkel (mede) bepaald door kunst en cultuur. Opvallend dat hier het woord ‘Einschnitt’ wordt gebruikt, te vertalen als: snee, wond, gat. Het doet pijn als er geen kunst en cultuur meer is. Het laat een wond na. Dat bevestigt des te meer dat kunst een helende werking heeft. ‘Wij’ lijden pijn als er geen kunst en cultuur meer is. Merkel gaat verder en zegt dat we tijdens de coronacrisis pas beseffen wat we missen en verwoordt dat in de wederkerigheid tussen kunstenaars en het publiek zich nieuwe perspectieven kunnen ontwikkelen om naar ons eigen leven te kijken. Ze spreekt erover hoe we middels kunst met onze emoties worden geconfronteerd, hoe we nieuwe gedachten ontwikkelen en hoe we bereid zijn om het gesprek te voeren en de strijd aan te gaan. En dan eindigt ze met de woorden: ‘Wir verstehen die Vergangenheit besser und können auch ganz neu auf die Zukunft blicken’. ‘We begrijpen het verleden beter en kunnen met nieuwe ogen naar de toekomst kijken’. Kunst kan een meervoudige visie op de wereld laten zien. Door de ogen van de kunst kunnen we anders kijken. Daarmee is kunst meer dan een medicijn alleen. We kunnen het verleden beter begrijpen en daardoor richting geven aan de toekomst.

’s Avonds in bed kan ik niet slapen. Ik staar naar het plafond. In mijn tijd dat ik werkte bij DeGasten wilde ik heel graag andere perspectieven het woord geven. Nu besef ik mij dat ik daarmee ‘goed’ tegenover ‘fout’ zette. Ik probeerde met taal mensen te vertegenwoordigen die in mijn ogen recht van spreken hadden maar te weinig of niet werden gehoord; de in mijn ogen ‘goede’ mensen. De ‘foute’ mensen moesten vooral hun mond houden. Zij moesten worden wakker geschud. Maar het publiek dat naar de stukken kwam kijken, was veelal publiek dat het al met me eens was. Ik wilde wel het gesprek zoeken, maar de juiste arena vinden, bleek nog niet zo makkelijk. Had ik meer moeten uitzoomen? Had ik vaker, zoals Perseus, mijn vleugelschoenen moeten aantrekken? Kan de vervoering misschien richting geven om uit te zoomen om een meervoudige visie op de wereld te kunnen laten zien, zoals Merkel de rol van de kunst benadrukt in haar speech? Dan moeten we ons niet te ver laten vervoeren… Maar wat meer afstand nemen zou misschien kunnen helpen. We hebben geen warme washand nodig om de realiteit te zien, nu we sowieso bij ieder stoplicht worden geconfronteerd met onze ondergang, nee, we hebben misschien juist schmink nodig om even weg te mogen vluchten, om de wereld van een afstandje te kunnen bekijken en daarmee niet aan één perspectief vast te houden, maar meerdere te kunnen blijven zien.

Calvino schrijft: ‘De beelden van lichtheid waar ik naar zoek, moeten niet als dromen weggevaagd kunnen worden door de realiteit van het heden en de toekomst...’ Calvino zoekt naar beelden van lichtheid die geen vlucht zijn. Hij wil dromen die niet weggevaagd worden. Hij wil een taal schrijven die niet wegvlucht van waar het pijn doet en die ook niet kan worden weggevaagd als slechts een droom, maar een taal die beiden biedt. Die taal waar hij het over heeft, wil ik ook wel. Ik wil niet net als mijn opa alleen de lichtheid, zonder dat die lichtheid een bodem heeft. Ik wil de wereld zien, daar stukken over maken in een taal die de realiteit kan ontstijgen, zonder haar uit het oog te verliezen. Ik wil naar een taal zoeken om naar de wereld te kunnen kijken zoals die is en zoals die tegelijkertijd zou kunnen zijn. Ik denk dat vervoering me daar wel eens bij zou kunnen gaan helpen, zowel in mijn eigen schrijven als in mijn docentschap. Studenten niet alleen aanvuren zich tot de wereld te verhouden, maar juist ook de verbeelding aanwakkeren, zodat zij de lichtheid zoeken in de zwaarte die er om ons heen is. Misschien vinden we dan die nieuwe taal waar Calvino over spreekt. Een taal die ons het verleden beter laat begrijpen en ons met nieuwe ogen naar de toekomst laat kijken.

Anouk Saleming

 

 

 

 

Reacties