Portfolio Seizoen 2 WMO Michiel

Tussenruimte. Ik wil de Werkplaats Muzisch Onderzoek dit jaar gebruiken om mijn beweging tussen stad en land te verkennen rond de vraag hoe ik die productief kan maken.

Tussenruimte

Voorbereiding

 

“Toen wende Johannes langzaam het oog van Windekinds wenkende gestalte af en strekte de handen naar den ernstigen mensch. En met zijnen begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote, duistere stad, waar de menschheid is en haar weedom.

****
Wellicht vertel ik u eenmaal meer van den kleinen Johannes, doch

op een sprookje zal het dan niet meer gelijken.

 

Uit: Frederik van Eeden, De kleine Johannes. Uitgeverij Mouton & Co te s- Gravenhage, 1896.

 

De spannende weg die Kleine Johannes in het boek van Frederik van Eeden gaat, is voor mij zeer herkenbaar. De schoonheid van de wondere wereld van Windekind waarin de dingen verschijnen als in een ongerepte tuin, dat is de wereld waar ik dagelijks naar verlang. De harde en ruwe wereld van de stad, waar de mensheid woont en haar weedom, dat is de werkelijkheid waar Lukas, de ernstige man, Johannes uiteindelijk mee naar toeneemt. Daar ligt zijn opdracht. Dat is de wereld waar ik dagelijks mijn werk verricht.

Frederik van Eeden, arts en dichter, kende beide werelden. Als vertegenwoordiger van de zogenaamde Tachtigers, koos hij (samen met bijvoorbeeld Herman Gorter en Willem Kloos voor een kunst die louter gericht is op het schone, de kunst om de schoonheid en welluidendheid van de kunst zelf). Het boek De kleine Johannesis de literaire vertolking van de breuk van Frederik van Eeden met deze groep van gelijkgezinden. Uiteindelijk kiest de auteur niet voor schoonheid, maar voor het engagement, niet voor de verwondering en de droom, maar voor de opdracht in de harde realiteit.

Mijn eigen leven beweegt zich heen en weer tussen de boerderij waar ik woon en de stad waar ik werk. Op het boerenerf zijn de schapen om mij heen en scharrelen de kippen rond. De insecten zoemen in de tuin en de vogels tjilpen in de bomen en broeden onder de pannen van het dak. Daar leef ik dicht bij de aarde, zonder haast en zonder schroom.

In de stad werk ik in een kantoorkolos op de 9e verdieping: een hogeschool in een flatgebouw. Buiten raast het verkeer, loeit de sirene en bewegen de mensen zich langs elkaar heen, gaande van ergens naar nergens. Hogeschool Rotterdam wil een hogeschool van de stad voor de stad zijn. Als lector word ik ook dringend uitgenodigd om van betekenis te zijn voor de vragen van Rotterdam. Voor mij is het de vraag of ik dat wel kan, of ik dat wel wil. Hoe kan ik daaraan voldoen, terwijl ik het idee koester dat de mens niet voor de stad geschapen is.

Aan het einde van het boek van Frederik van Eeden moet Kleine Johannes kiezen. Hij wendt zich van Windekind af en volgt de figuur van de ernstige mens. Ik wil graag een andere keuze maken. Ik wil de spanning van de ruimte tussen stad en land, tussen schoonheid en opdracht, tussen nood en verwondering niet opheffen, maar juist bewaren en bewaken om die naar twee kanten toe vruchtbaar te maken, hoewel ik niet weet hoe.

Martinus Nijhoff komt als dichter een halve eeuw na Frederik van Eeden. Zijn gedichten vinden vrijwel altijd plaats op de grens van twee werelden. In een overgangsgebied waar de ene werkelijkheid de andere werkelijkheid raakt, doordringt, bevraagt, beroert, verstoort, verleidt, verrijkt, en onomkeerbaar verandert. Hieronder citeer ik het begin van zijn grote en duistere gedicht Awater, dat hij in 1934 schreef.

Wees hier aanwezig, allereerste geest,
die over wateren van aanvang zweeft.
Uw goede oog moet zich dit werk toe keren,
het is gelijk de wereld woest en leeg.
Het wil niet, als geheel een vorige eeuw,
Puinhopen zien en zingen van mooi weer,
want zingen is slechts hartstocht van een zweer
en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een steen ligt nauwelijks terneer.
Elk woord vernieuwt de stilte die het breekt.
Al wat geschiedt, geschiedt nog voor het eerst.
Geprezen! Noach bouwt, maar geen ark meer,
en Jonas preekt, maar niet te Ninive.

Ik heb een man gezien. Hij heeft geen naam.
Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar.
Hij is de zoon van een vrouw en vader.
Zodra de rode zon is opgegaan
gaat hij de stad in. Hij komt langs mijn raam.
De avond blauwt, hij komt er weer vandaan.
Hij werkt op kantoor, heet daar Awater.
Zie hem. Hij is bekleed met kemelhaar
geregen door een naald. Zijn lijf is mager
gespijsd met wilde honing en sprinkhanen.
Niemand heeft ooit hetgeen hij roept verstaan.
Het is woestijn waar hij gebaren maakt.
Hij heeft iets van een monnik, een soldaat,
maar er wordt niet gebeden, niet geblazen,
wanneer men op kantoor het boek opslaat.

(...)

Waarom blijft Nijhoff als dichter mij zonder ophouden boeien? Is het omdat ik, net als Nijhoff, leef in een wereld die gebroken is en tot meerdere werelden is geworden. Mijn zoeken is een zoeken naar een werkelijkheid die één is, maar steeds meer moet ik erkennen dat dat, als romantisch ideaal, slechts de verdeeldheid onderstreept. Ik kom tot de conclusie dat ik mijn rol en positie als ‘grensganger’, als man van meerdere werelden, mét alle spanning en gevoelens van vervreemding en verdwaling die daarmee gepaard gaan, moet toe-eigenen als mijn plaats onder de zon, mijn rol in de gemeenschap, mijn bijdrage aan de wereld.

Hoewel ik het godsdienstige geloof, waarin ik ben opgevoed, heb losgelaten, hebben de woorden en de beelden míj niet losgelaten. Ongetwijfeld voel ik mij daarom zo verwant met Nijhoff. Hij blijft als wereldburger de beelden uit zijn godsdienstige opvoeding gebruiken om woorden te geven aan zijn zoeken naar de zin der dingen en zijn staan in de maatschappelijke orde. Zoals Nijhoff de geest aanroept om zijn ongearticuleerde werk, te vullen, zo ben ik geneigd om Windekind te vragen mij blijven te vergezellen en mij te blijven voeden bij mijn werk. Niet om, als ontkenning van de realiteit, op de puinhopen te zingen van mooi weer. Eigenlijk eerder om de (bijna fysieke) pijn van het absurde te blijven voelen, mij er niet aan te laten wennen of bij neer te leggen.

 

Vraag

Ik wil de Werkplaats Muzisch Onderzoek dit jaar gebruiken om mijn beweging tussen stad en land te verkennen rond de vraag hoe ik die productief kan maken.

Existentieel wil ik deze vraag gebruiken om te zoeken naar mijn opdracht in mijn werk. Wijsgerig en methodologisch wil ik daarvoor het begrip tussenruimteverkennen als overgangsgebied tussen:

  • Subject en Object

  • Werkelijkheid en Mogelijkheid

  • Functie en Zin

  • Verklaring en Betekenis

Praktisch en concreet zoek ik naar manieren om met poëzie, verhalen en dit jaar vooral ook met theater de tussenruimte voelbaar op te roepen en daadwerkelijk een overgangsgebied te laten zijn.


Vervolg

De professionele praktijk die ik hiervoor inbreng is mijn functioneren als lector binnen Hogeschool Rotterdam en meer specifiek rond de volgende activiteiten:

  1. De vraag om een onderzoeksvoorstel te schrijven rond het beleidsmatige programma Binding, waaronder tal van projecten hangen.

  2. Mijn participatie in de cursus Interactief theater, ook wel stads-theater, of theater van de onderdrukten (Boal) genoemd, vanuit het idee dat daarin misschien een mogelijkheid ligt om het samen leren in hiërarchische verhoudingen vorm te geven.

  3. Mijn deelname aan het onderzoek naar vernieuwing van het sociaal domein door ambtenaren te begeleiden in het vormgeven van hun nieuwe rol na de transitie van (onder meer) de jeugdzorg.

Als groep van kritische vrienden zullen voor mij de club van begeleidingskundige onderzoekersfungeren. Wij komen vijf maal per jaar bij elkaar om de voortgang van het begeleidingskundig onderzoek van ieder van ons te bespreken. Ik heb mijn vraag aan deze groep voorgelegd en de deelnemers zijn graag bereid om voor en met mij deze reflectieve rol te vervullen.

 

Vrij werk

Als vrij werk wil ik het tuinieren inbrengen. Het gaat mij daarin om de telkens weer rijke beleving van de verbinding met de aarde die ons draagt en voedt. Het gaat mij om het opgenomen zijn in het ritme van de seizoenen en het leven in de trage tijd. Het gaat mij om de fascinatie van de ontwikkelingsgang van het ontkiemen, groeien, bloeien en vrucht dragen, om daarna weer af te sterven en over te gaan naar een staat van niet-zijn. Het gaat me ook om mijn omgang met de tuin

door die te gebruiken voor de maaltijd en de voorraad voor de winter. De tuin is een bedreigd gebied... want het is zo veel gemakkelijker om voedsel te kopen in de supermarkt. Maar in de supermarkt ben ik niemand en in de tuin ben ik mens op deze aarde, met een naam en een geschiedenis. En eten uit mijn eigen tuin, is eten van het werk van mijn eigen handen, en tegelijk ontvangen van de voorzienigheid van onze aarde.