4- podiumangst EN podiumverlangen- Calliope

Is deel van: INTERMEZZO

Wat er klinkt: de vierde cellosonate van Vivaldi
 
Een van de meest paradoxale ervaringen die ik ken is de gelijktijdigheid van ‘podium verlangen’ en ‘podium angst’. Om het nog meer te laten uitkomen ook even in het Engels: stage fright én stage desire Ken je die ervaring? Dat je doodsbenauwd bent om de stap in het licht te zetten, dat je gevuld bent met weerzin, walging en weerstand en dat je het dan toch doet? Je zou terug kunnen zeggen dat je die stap alleen maar zet omdat je anders afgaat, een eerder gemaakte afspraak ‘ja ik doe het’ niet nakomt, dat iedereen van jouw groep het doet en dat er sociale druk is en welke redenen nog meer. Daarmee zou je proberen duidelijk te maken dat je helemaal niet graag op het podium staat. Maar is dat de hele waarheid? Ik denk dat de angst om er te staan makkelijker onderling besproken en ‘behandeld’ wordt dan het verlangen. Er is een boekenkast vol over ‘podiumangst’. Maar over podiumverlangen? 

 

Ik heb er nog een. Gewoon even een vraag: wil je waanzinnig graag de beste wil zijn en zet je alles op alles om iedereen versteld te doen staan? Kan het gevoel van competitie je soms helemaal in bezit nemen, zozeer dat je je opponent wel iets aan zou kunnen doen? Je doet het niet natuurlijk, maar een zekere moordlust en wrede gevoelens van wraak en vernedering jegens degene met wie je in competitie bent komen wel eens op. Hoe kijk jij daar tegenaan? Of is er hier ook een paradox en is het ‘het systeem’ (wat dat ook betekent) dat jou opjaagt tot oneigenlijke competitie of werd er bijvoorbeeld thuis altijd van je verwacht dat je de beste zou zijn?       

 

En als je dan op het podium staat en speelt, een groep toespreekt, een plan te water laat of wat dan ook, voel je dan een zekere macht en onaantastbaarheid? Nu kan je iedereen naar je pijpen laten dansen, iedereen de wet voorschrijven, iedereen dwingen naar jou te luisteren als je speelt. Nu is het aan jou! Of is ook hier een andere kant en is op het podium staan een rol en functie die vervuld moet worden. Jij bént het niet zelf, maar stapt tijdelijk in die schoenen die erbij horen. Iemand moet het doen. Jij kan het. Dus je doet het. Bescheiden en gedecideerd.

 

Hoe lang ben ik in deze pandemie het podium nu al kwijt? Ik had er een vanzelfsprekende omgang mee opgebouwd en dacht er verder niet zoveel over na. Het liep wel allemaal. Werken met groepen, spelen, lezingen houden en verhalen vertellen. Maar nu dat podium is weggevallen komen er dit soort onrustbarende vragen op. Die gaan hand in hand met herinneringen aan hoe ik op het spoor van de muziek terechtkwam, aan competitie en afgunst op het conservatorium en aan mijn soms ongebreidelde geldingsdrang.

 

Misschien is dit de plaats om iets over de muzen te vertellen wat ik meestal weglaat omdat ik niet weet wat ik er mee aan moet. Dat ze heldendaden gingen bezingen is duidelijk. Dat ze allerlei kwaliteiten en invalshoeken inbrachten als vormen van reflectie op de werkelijkheid ook. Maar waar ik mee worstel is dat ze zo extreem en op het kwaadaardige af competitief waren. Er is een verhaal waarin de dochters van koning Pieris, toevallig of niet ook negen in getal, de muzen uitdagen voor een zangwedstrijd. Dat gaat hard tegen hard. De muzen willen en zullen winnen. En zo gebeurt het ook. Maar als de winst eenmaal daar is, zijn de muzen alsnog zo verbolgen over de euvele moed van uitdaging door de dochters van koning Pieris dat ze hen terplekke in zwarte kraaien veranderen. Zo zullen ze de rest van hun dagen moeten slechten met niet meer geluid dan een schor gekras.

Ook de sirenen, halfgodinnen met het lichaam van een vogel en het hoofd van een vrouw, hebben op een wedstrijd met de muzen aangedrongen. Zij hebben bekendheid gekregen in de Odyssee van Homerus. Als het schip van Odysseus langs de klippen vaart waar zij huizen moeten alle opvarenden de oren met was volledig dichtstoppen. Als je de sirenen hoort raak je zodanig in vervoering dat je reddeloos verloren bent. Je springt overboord om ze te bereiken en verdrinkt. Odysseus wilde de sirenen toch horen en liet zich met open oren aan de mast vastbinden. Hij moet iets ongelofelijks gehoord hebben. Die sirenen, waarvan gezegd wordt dat een aantal van hen de dochters van de muze Melpomene waren, namen het op tegen de muzen. Ook zij verloren de strijd. Als straf werden hun veren uitgetrokken waardoor ze in zee stortten en verdronken.       

En helemaal gruwelijk is het verhaal over de satyr Marsyas. Die had zich bekwaamd in het spel op de aulos, een dubbele fluit. Zijn succes was van dien aard dat hij de god Apollo die de lier bespeelde om een wedstrijd vroeg. De muzen, daarbij aanwezig als scheidsrechters, bepaalden dat de winnaar mocht doen met de verliezer wat ie wilde. Er zijn verschillende lezingen over het verloop waarin Apollo natuurlijk altijd wint. In één ervan begint Apollo ondersteund door de lier te zingen. ‘Dat was niet de afspraak’ zegt Marsyas nog, ‘het was aulos versus lier’, maar hij verliest het pleit. Apollo vilt hem levend door zijn huid van zijn lichaam te snijden en die omgekeerd aan een boom op te hangen. De tranen van de vrienden van Marsyas vormen de rivier de Marsyas vertelt Ovidius.

Hoe moet je mythologie lezen, hoe moet je die begrijpen? Ik merk dat ik geneigd ben om aan cherry-picking te doen: de leuke en lekkere dingetjes eruit te vissen en te zeggen ‘zie je wel’ en ‘zo zijn we’ en ‘laten we daar meer mee doen’. Maar bij deze verhalen zeg ik al snel: andere tijd, andere gewoontes, andere mensen, niet teveel aandacht aan besteden. Heel dubbel. Als ik consequent ben zie ik ook deze verhalen onder ogen in relatie tot muziek maken. Ook dit zit in mij, in mijn natuur, in de opvoeding en in de muziekpraktijken waar ik deel van uitmaak. Ik vil geen tegenstanders, verander ze niet in kraaien en trek geen veren uit, en hoef dat als ik verlies ook zelf gelukkig niet te ondergaan, maar herken en beleef wel deze extreme aspecten van competitie die hierin naar voren komen.

Ik ben een jaar of zes, we luisteren dagelijks bij het ontbijt naar de Vlaamse klassieke radio. Ik leer de verschillende instrumenten op het oor kennen en mag kiezen welk instrument ik later, als ik iets groter ben, wil leren spelen. Dat is de cello. Helemaal toevallig is mijn voorliefde misschien niet, want in de woonkamer hangt er namelijk eentje werkeloos aan de muur. Mijn moeder heeft die gekocht voor als haar hobo spelen met strak samengeperste lippen als ze oud wordt niet meer gaat. ‘Mag ik daar eens op spelen’ vraag ik haar. Ze haalt hem van de muur, doet de punt uit, die in de vloer geprikt moet worden en gaat zitten. Het enige dat ze echt kan spelen is de toonladder van C. Die laat ze, breed heen en weer gestreken en vinger voor vinger neerzettend, horen. Ze is er duidelijk trots op en ik beleef het als een waar kunststuk: de toonladder van C! Dat wil ik ook en liefst meteen beter dan dat. Maar de cello is natuurlijk veel te groot voor mij, en ik kan er nog niks van en strijk vaag wat over de snaren. Was dit nu helemaal mijn eigen keuze of was het ook een beetje een moetje? Dat heb ik me later wel eens afgevraagd. Werd ik als het ware reeds op jeugdige leeftijd uitgehuwelijkt omdat de cello wel een geschikte levenspartner leek? Mijn moeder zag het op zijn zachtst gezegd wel zitten. En zelfs Beppe heb ik later wel eens horen zeggen dat ze, als ze opnieuw moest kiezen, cello zou willen spelen. Zagen ze in mij een opbloeiende liefde of wilden ze die graag zien? Als ik negen ben mag (of moet?) ik op les.    

Vanaf die allereerste momenten, het luisteren naar de radio, de opvoeding waar het bij hoort, is mij intuïtief duidelijk dat het hier om toekomstige prestaties gaat. Spelen is niet zomaar een cadeau. Er wordt iets geëist. Ik ben een eisende weg opgegaan en dat wil ik wel en ik wil het niet. In een terugkerende droom word ik in die tijd achternagezeten door een heks met rode vlammende ogen en piekerig haar. Het was onmogelijk om aan haar te ontsnappen. In welke uithoeken ik me ook probeerde te verbergen, geselend zat ze me na. Krijsend.

Pas twee jaar zit ik op les als ik, via via, gevraagd word om mee te doen aan een radioprogramma voor kinderen. Het tijdsbeeld is dat van een paar jaar na de moord op Kennedy en even voor de eerste passen op de maan door Neil Armstrong. Hetzelfde jaar als het muziekfestival Woodstock. Nu speel ik zelf cello op de radio. Op woensdag na schooltijd haalt een grote zwarte taxi mij thuis op. Het kan overdrijving zijn, maar ik herinner me drie deuren aan elke kant. We rijden naar de Vara studio’s in Hilversum om met Lo van de Werf en Bernard van Beurden een wekelijks wisselend live radioprogramma voor kinderen over muziek te maken. Er zijn gewone kinderliedjes, maar ook hele gekke experimentele geluiden. Van Beurden maakt grafische partituren die vol staan met krassen en strepen. Dan weet je niet welke toon precies te spelen, of welke streek of hoe lang, maar moet je iets doen wat klinkt zoals de strepen, kronkellijnen en vlakken eruitzien. Het is duidelijk: ‘wij zijn de jonge musici’. Speels met grafische partituren, maar ook competitief. Je weet direct wie iets kan, wie het beste speelt. Daar gaan de aandacht en de wierook heen. 

In een paar jaar bereik ik op de voorspeelavonden van de muziekschool de positie ‘laatste voor de pauze’. Dat is natuurlijk leuk, maar ik denk ook wel eens wat ontmoedigd ‘beste van de mindere goden’. Want na de pauze begint het serieuze werk pas echt. En regelmatig is er een knallend slot verzorgd door Ernst Reyseger. Hij is een paar jaar ouder dan ik, draagt zijn haar lang en heeft een enorm coole en tegendraadse uitstraling. Wat kan hij dan al ongelofelijk goed cello spelen! Ik kijk daar zo tegen op dat ik het bij voorbaat onhaalbaar acht voor mijzelf. Op woensdagavonden stapt hij met cello bij ons het huis binnen. Dan gaat hij met mijn moeder mee naar de muziekkring Muiderberg waar de musici, gemiddeld drie tot vier keer zo oud als hij, enorm om een cellist verlegen zitten. Bovendien zit Ernst, maar dat hoor ik pas later, bij mijn vader in de klas op een school voor dwarse kinderen. Ook jaren later, als Ernst een gevierd improviserend musicus is geworden, blijft hij mij bij alle ontmoetingen altijd ver vooruit. De afstand wordt eerder groter dan kleiner. Ik leer van hem virtuoze acts door af te kijken hoe hij het doet, zoals arpeggio’s spelen en daarbij rondlopen met je instrument in je nek geklemd! En ook het met vingers en duim vier-stemmige akkoorden maken is nog altijd een van mijn Ernst-specialiteiten. En hoe je van een etude-achtige vingeroefening een interessant ritmisch stuk kan maken. Allemaal Ernst. Vaak als ik later ergens eigen werk speel, komen de mensen na afloop op me af. Om contact te leggen vragen ze soms of ik de muziek van Ernst Reyseger ken. Ik vat het maar op als een compliment ook al weet ik niet wat ik ermee aan moet. Ik voel me nog steeds de ‘beste voor de pauze’. Gelaten zeg ik ‘ja’.

Al vrij snel nadat ik op celloles zit, voel ik de weerstand groeien tegen het oefenen. Ik doe het wel, maar moet altijd een hobbel over. Oefenen wordt een permanente onderhandeling met mijn moeder, met subtiele beloningsystemen en al. Op een keer heeft ze een grote zon getekend met wel tachtig afzonderlijke stralen in dunne potloodlijnen. Het is een tachtig-dagen plan om nieuwe goede gewoontes te ontwikkelen. Als ik goed studeer wordt een straal goudgeel gekleurd, als ik niet studeer wordt de straal van die dag zwart. Aan mij om een stralende zon te bereiken. Ik voel de angst dat ik door eigen toedoen met een zwarte zon de rest van mijn leven inga. Die wis je niet zomaar even uit. Op een ochtend, de dag na les, zeg ik tegen mijn moeder dat ik vroeg ben opgestaan en al gestudeerd heb. Er valt een stilte. Mijn moeder kijkt me indringend aan. ‘En waarom is de punt dan nog niet uit?’ Het zweet breekt me uit, mijn hart gaat tekeer en het bloed bonst tegen mijn slapen.

Mijn ouders gaan scheiden als ik in de eerste van de middelbare school zit. Samen met mijn moeder en mijn twee zussen vertrekken we. Alsof er al niet genoeg turbulentie in onze levens is, krijg ik na een paar maanden een tamelijk ernstig ongeluk. Met mijn fiets rijd ik de helling af naar de sportvallei bij Crailoo. Steeds harder gaat het, maar ik heb een perfecte stuurmanskunst en blijf in het spoor. Maar een kleine tegemoetkomende vrachtwagen snijdt de bocht af waar ik doorheen suis. Zijn uitkijkspiegel ramt mijn linkerarm die op drie plekken breekt. Ik krijg het stuur in mijn maag en sla over de kop. Mijn gekreukelde fiets wordt achterin geladen en de man van de vrachtwagen brengt me thuis. Hij geeft me tien gulden voor de schrik. Onderweg heb ik de rare sensatie dat ik mijn arm alle kanten op voel bewegen terwijl die gewoon stilligt als ik ernaar kijk. Als ik al probeer hem te bewegen dan lukt dat onmogelijk. In het ziekenhuis wordt de pijn in mijn buikstreek steeds erger. Ze besluiten tot een kijkoperatie. Mijn milt is gescheurd en moet worden verwijderd. Het reservebloed is maar net op tijd. Een half uur later en ik was er geweest. Vaak denk ik later aan mijn beide net gescheiden ouders die elkaar treffen in de wachtkamer en moeten wachten, lang moeten wachten. Nadat het probleem met de milt operatief is opgelost, volgt het vraagstuk van de arm. ‘Er moet een pin in’, zegt de chirurg. Maar dat wil mijn moeder niet. Ze is bang dat daardoor zenuwen beschadigd raken, waardoor ik niet meer kan spelen. ‘Hij gaat door voor zijn beroep’, zegt ze zo overtuigend tegen de chirurg dat er een alternatief behandelplan wordt opgesteld. Wat hoor ik nu? Hoe haalt ze het in haar hoofd? Ik zit midden in de puberteit. Doorgaan voor het vak is wel het laatste dat ik wil! Maar mij wordt dat niet gevraagd en ik houd mijn mond. Er komt een katrol met gewichten die mijn bovenarm uitrekt zodat het gebroken tussenstuk er weer tussen kan zakken. Aan die stellage moet ik zeven weken op mijn rug liggen. Een team van twee chirurgen, een echtpaar, staat elke dag bij mijn bed om te kijken hoe het experiment verloopt. Ik voel me voortgeduwd op een weg zonder de mogelijkheid om te keren. ‘Hij gaat door voor zijn beroep…’

Van mijn eerste leraar, Christiaan Norde, een man met rossig haar en weinig woorden, hoor ik dat hij voor een optreden, met het concertgebouworkest waar hij in speelt, vaak zo zenuwachtig is dat hij vlak van tevoren moet overgeven. Of misschien hoor ik het wel via via. Want de les is geen plek voor gesprek en ik zie hem er niet voor aan om mij dat zelf te vertellen. Ik schrik er wel van. Dat cellospelen is een riskante onderneming die kennelijk aardig op je zenuwen kan werken. Christiaan brengt de liefde voor Bach mee. Hij is enorm goed in muziek uit die periode en weet hoe de oorspronkelijke streken horen te zijn. Heel anders dan in moderne uitgaven. Mijn nieuwe partituur staat meteen vol doorhalingen en aanpassingen.   

Bij mijn tweede leraar Niek van Nieuwenhuijzen studeer ik de vierde sonate van Vivaldi. Die ga ik spelen op de Duyts Neeter beker, een wedstrijd die mijn middelbare school, Het Nieuwe Lyceum in Hilversum, jaarlijks voor talentvolle leerlingen organiseert:. Er is een bronzen plaquette in de hal waar de namen van eerdere winnaars opstaan. Ik hoef net niet te spugen voordat ik opga en speel bibberend en verdienstelijk mijn stukje als beste voor de pauze. De ervaring is, zoals vrijwel mijn hele leven als ik klassiek moet voorspelen, afschuwelijk. Dat die angst zo groot en afgrondelijk kan zijn. Waarom in godsnaam doe ik dit?

 

Ergens in mijn conservatoriumtijd, ik heb inmiddels lang haar en een snorretje, word ik een keer gevraagd om als figurant op te treden met de wereldberoemde fluitist James Galway. Met een rokkostuum aan en de cello in zilvergrijze koffer vertrek ik naar kasteel Haarzuilen. Wat een dag: lekker playbacken in de tuin en in de stijlkamers rondhangen en koekjes eten. Wie doet me wat! Als de foto’s worden thuisgestuurd is mijn vader apetrots. Hij laat ze zien aan buren, vrienden en wie maar wil: ‘Kijk, mijn zoon met James Galway’. Ik sputter tegen en zeg: ‘Ik speel helemaal niet!’ en krijg als antwoord terug: ‘Dat geeft toch niet, het ziet er goed uit’. Mijn vader zit kennelijk ook in de ‘wedstrijd’, is ook van de competitieve partij.

 

In die tijd gaan veel van mijn dromen over de stok die breekt vlak voor een optreden, het haar van de stok dat er maar los bijhangt en niet opgespannen kan worden, een cellokoffer die leeg blijkt te zijn als ik hem opendoe om te spelen of een lange vruchteloze zoektocht om het podium te bereiken. Heel specifiek herinner ik me een onafzienbaar stelsel van bruggen om in Ahoy aan te komen, waar totaal absurd, duizenden mensen al klaar zitten voor mijn spel.  

 

We staan met Orkater op een festival in Zurich en spelen de voorstelling Paniek in Berlijn in een scheepswerf voor 600 mensen. Het succes is groot. In de coulissen overleggen we koortsachtig over een toegift. Dit hebben we nooit eerder zo gehad. We besluiten één nummer uit de voorstelling nog een keer te doen. Dat begint met een zacht tokkelende banjo. Thijs komt als eerste op in een nog steeds stormachtig joelend publiek. Het wordt op slag muis- en muisstil. Terwijl ik opkom in een lange zwarte jas, realiseer ik me de macht van dat moment. Ik zou nu alles kunnen zeggen wat ik wilde en ze zouden me geloven. We bespelen het publiek. Eng en lekker.

 

Jaren later ga ik met een van mijn eigen kinderen mee naar de voorspeelavond. Er zitten nogal wat kinderen van beroepsmusici juist bij die pianolerares. En daar is de sfeer weer, de plaatsing in het programma, het onderlinge kijken, wel of geen complimentjes geven en krijgen, de impliciete boodschap dat mijn kinderen beter hun best moeten doen, vaker op les moeten komen. Dat zal wel allemaal geïnternaliseerd zijn. Voor het laatste optreden nodig ik mijn zoon uit om vrije improvisatie te doen. Daar zijn we heel goed in. We schitteren en krijgen achteraf veel complimenten. En er is een ultiem gevoel van wraakneming: ‘lekker puh’ en ‘zo dat hebben we hen van de klassieke muziek betaald gezet’. 

Op een seminar van conservatorium docenten, waar ook gespeeld wordt, kom ik de saxofonist Thomas Jaderlund tegen. Met een groep, niet speciaal daarin geschoolde musici, improviseren we ’s avonds laat nog wat. De muziek ontwikkelt zich zo dat ik meer en meer in dialoog met Thomas terecht kom. We worden de spil van het ensemble en jutten elkaar op. Ik voel een kracht tegenover mij die immens is. Kan ik dat aan? Ik passeer de ene na de andere grens in wat ik kan in hardheid, in snelheid, in bezetenheid. De een na de ander stopt om ons heen met spelen en luistert en kijkt naar wat er gebeurt. Het is een duel dat tot het uiterste gaat en op het podium voor publiek wordt uitgevochten. Er gebeurt nog iets anders, maar dat past niet in dit hoofdstuk over competitie. Op het hoogtepunt van het muzikale geweld is het net alsof we ineens door een soort geluidsbarrière heen breken en alles merkwaardig licht en stil wordt. We beuken  onvermoeid door, maar nu in een wereld die zich anders voordoet: sereen met louter licht en stilte. Is dat waar sommige jazzmusici op uit zijn en woeste componisten misschien ook? Is het een reiken naar dat andere? Maar goed, daar gaat het nu niet om. Het is de krachtmeting in het spel die ik wilde benoemen.  

In diezelfde tijd neemt Niels Robitzky, een icoon in de Urban Dance wereld, waarin hij vanwege zijn overrompelende optreden Storm wordt genoemd, ons, een aan ArtEZ verbonden onderzoekgroep mee naar Düsseldorf om ons te laten zien wat precies een battle is in de Urban Dance. Ik zit op de tribune en zie hoe telkens twee dansers zich uit de kring losmaken om de een na de ander een korte sequens van moves te laten zien. Ze jutten elkaar op. De dansers die in de kring staan moedigen aan en de muziek van de MC (Master of Ceremony) wakkert de intensiteit verder aan. Deze battle hoort onlosmakelijk bij het genre. De krachtmeting is een vitaal onderdeel. Storm legt uit dat de battle in zijn oorspronkelijke vorm gevaar loopt omdat de media er steeds meer beslag op leggen. Die maken er een competitie van met winst en verlies. Dat transformeert de oorspronkelijke schouder aan schouder strijd tot harde concurrentie. Het einddoel, de winst, wordt bepalend. In de pauze loop ik naar de foyer. Die is geheel leeg. Niemand te zien! als ik terugloop de zaal in zie ik dat inmiddels het gehele publiek op de vloer en in de gangpaden staat om in kringen de onderlinge krachtmeting aan te gaan. Met terugwerkende kracht komen mijn eerder als tamelijk negatief gelabelde speelervaringen in een wat ander licht te staan. Kan ik de battle erin zien? Met mijn moeder en de toonladder van C, met de jonge musici op de radio, de voorspeelavonden. Kan ik mijn eigen podiumverlangen, het heel goed willen zijn en iedereen versteld doen staan erin zien? Kan ik de soms bijna wrede scherpte in mijn omgang met de ‘tegenstander’ herkennen?             

In het boek de homo ludens, de spelende mens, beschrijft Johan Huizinga wat spel is en hoe cultuur ontstaat ín en áls spel. In het eerste hoofdstuk noemt hij wel tien verschillende kenmerken van spel. Één daarvan licht ik tot slot van dit hoofdstuk uit namelijk het aspect van spanning. Huizinga schrijft: Onder de qualificaties, die op het spel van toepassing zijn, noemden wij die van spanning. Dit element van spanning neemt er zelfs een zeer bijzondere en gewichtige plaats in. Spanning wil zeggen onzekerheid, kans. Er is een streven gaande naar ontspanning. Er moet iets „lukken", met zekere inspanning.

 

Even verderop zegt hij: Het is dit element spanning, wat aan de activiteit spel, die op zich zelf buiten het gebied van goed of slecht ligt, toch een zekeren ethischen inhoud meedeelt. Immers in die spanning wordt de kracht van den speler op de proef gesteld: zijn lichaamskracht, zijn volharding, zijn vindingrijkheid, zijn moed, zijn uithoudingsvermogen, en tegelijk zijn geestelijke kracht, inzooverre hij, bij al zijn vurig verlangen om het spel te winnen, zich binnen de perken van het geoorloofde moet houden, die het spel voorschrijft.

 

Verderop in het boek is er zelfs een heel hoofdstuk gewijd aan de wedkamp en daarin staan de volgende zinnen. Men kampt om de eerste te zijn in kracht of in behendigheid, in kennis of in kunstvaardigheid, in pracht of in rijkdom, in mildheid of in geluk, in afkomst of in kindertal. Men kampt met zijn lichaamskracht, met wapenen, met vernuft of hand, met vertoon, met het groote woord: pralend, snoevend, schimpend, met het dobbeltuig, of eindelijk, met list en bedrog.

 

Deze laatste woorden laten zien hoe diepgeworteld dat willen tonen van kwaliteiten, het willen winnen, en het willen schitteren aan de basis van de menselijke conditie ligt en welk gedrag en/of gevoel ermee gepaard kan gaan: van pralend, snoevend en schimpend tot aan list en bedrog aan toe. Mijn aanvankelijke negatieve connotatie met competitie kantelt. Er komt een vollediger beeld voor in de plaats. Zichtbaar worden, ruimte innemen en de krachten meten zijn een vitaal aspect om met elkaar cultuur te ontwikkelen. (noot: thematiek eerder uitgewerkt in ‘de opvoering’ in mijn proefschrift, maar daarin niet ingegaan op wat competitie daar dan in betekent). Daar komen harde, slinkse en vaak ongemakkelijke gedragingen en gevoelens bij mee. Hoe te zorgen dat die getemperd blijven en niet overheersen? Dat is een vraag die ik met deze tekst graag wil opwerpen. De manieren van werken zoals in de Urban Dance kunnen, dat is ook mijn ervaring tot nu toe, helpen bij het ontwerpen van spelregels, gedrag en vormen om niet alleen zo goed mogelijk te onderscheiden, maar ook te blijven verbinden. Ruimte maken waarin podiumverlangen en podiumangst in evenwicht zijn. Ruimte maken om je niet tot het uiterste door het systeem te laten opjutten maar wel uitdagen om alles te laten zien dat je in huis hebt. Ruimte te maken om zowel bescheiden als gedecideerd te zijn.

Reacties