de reis van de musicus

Is deel van:

December 1998 De trein van Helsinki naar Tampere rijdt door een sneeuwlandschap. Glooiende velden, bossen van kleine berken met hun lichte stammen en verspreide groepjes van roodgeverfde rode houten huizen wisselen elkaar af in een organisch ritme. In het schemerige licht van de kortste dagen dragen de zware laaghangende wolken de belofte van nog veel meer sneeuw. Ik zit in de trein en kijk naar het landschap dat buiten voorbij schiet, of zijn wij het die in het stille landschap juist voor bij razen. In een trein die zo stil en beschaafd is als deze, weet ik nooit helemaal zeker wie en wat er nu beweegt ten opzichte van wat. Vanochtend ben ík in ieder geval in beweging gekomen door de conferentie van Europese conservatoria in Helsinki waar ik aan deelneem, een dag te ontvluchten om te schrijven, wat mij vaak het beste lukt in een trein. Dus heb ik een retour Helsinki-Tampere geboekt en buig mij nu over de kwestie wat het vraagt om musicus van beroep te zijn. Met die vraag ben ik op pad gestuurd door de Projectorganisatie voor Kunstvakonderwijs, die werkt in opdracht van het ministerie. In die projectorganisatie is mijn focus muziek. Wat moet de musicus kennen, kunnen, doen en laten als hij of zij musicus van beroep is of wil worden? Als we dat weten kunnen we aanbevelingen doen voor de vernieuwing van het onderwijs. Met die vragen in mijn hoofd stuif ik door het sneeuwlandschap met zwarte kraaien die zich op de witte velden als een grafische partituur laten lezen als losse noten die nog geen melodie vormen. Eerder dit jaar heb ik een groot aantal werkgroepen toonaangevende musici over hun praktijk ondervraagd in het Walter Maas Huis. Nu ben ik op die conferentie om met internationale conservatorium directeuren te praten en met Peter Renshaw, de man die op dat moment de meest vooruitstrevende ideeën over muziekvakonderwijs verkondigt. Ik sleep een steeds dikkere tas vol aantekeningen mee. Wat zijn nu goede zinnen om ‘de musicus’ in zijn algemeenheid te vangen, wat voor taal is de goede taal? Ze lijken zo verschillend: de zanger, de cellist, de pianist. Dat zijn gebieden waar ik zelf in heb zitten grasduinen. Of om door te gaan: de trombonist, de beiaardier, de slagwerker, de dirigent, de componist… Kan ik zinnen maken waar al die musici volmondig ‘ja’ tegen zeggen? Ik bijt op mijn potlood. Het schrijven lukt nog niet. Ik dwing mezelf om niet naar buiten te kijken, maar bij de aarzelende woorden te blijven die ik opschrijf. De potentiële macht van mijn woord maakt me machteloos. Stel dat het straks gedrukt is en niet klopt en ik dan kritiek krijg en het niet meer veranderd kan worden…? Tegelijkertijd voel ik de brutale verleiding om die macht juist te gebruiken. Nu. Hier in deze trein kan ik het zo opschrijven als ik vind dat het zou moeten zijn. Toe dan! Ik word heen en weer geslingerd tussen uitersten. Enerzijds ervaar ik in mijn denken een koele leegte zoals het witte landschap buiten, een muziek zonder woorden, waarin ik niets zinnigs weet te zeggen, de behoefte daartoe ook geenszins voel en alleen maar wil reizen en kijken naar velden, bomen, huizen en mensen. Anderzijds is er een veel warmere bijna gloeiende ervaring, een vuur van gedachten van binnen dat wordt opgerakeld tot er zinnen ontstaan, strevingen en suggesties van stukjes waarheid die ik allemaal wel zou willen verkondigen. De vaart van de trein trekt de sneeuw tussen de bielzen uit en blaast die tussen de wielen door naar de zijkanten. We bewegen ons voort in een wolk van opgestoven sneeuw, een jacht, in de witte turbulentie waarvan ik de rusteloze jager-reiziger ben op zoek naar de juiste taal om de musicus te vangen.

 

Er zijn nogal wat hooggespecialiseerde eilandjes in de muziek die verdeeldheid met zich brengen. Wat zijn goede woorden, die kunnen verbinden, ook om ons meer als een sector te kunnen presenteren? ‘Shared vocabulary’ noem ik dat in de rapportage. Ik heb allemaal losse blaadjes om profielzinnen op te maken, die schrijf ik de een na de ander al puzzelend met betekenis op. Liefde voor muziek is in ieder geval iets dat we delen. Op het eerste blaadje schrijf ik: ‘De musicus zet een passie voor muziek in, draagt met bezieling en vanuit innerlijke noodzaak bij aan ‘de muziek’. Dat we deel uitmaken van de muziek delen we ook: ‘De musicus werkt met en herkent waarden, betekenissen en expressies van muziek; bevestigt en verandert deze, communiceert zonder woorden door het inzetten van muziek’. En we zijn allemaal mensen met hoofd, hart en handen: De musicus zoekt en vindt het evenwicht tussen mentale, fysieke en emotionele aspecten van het musiceren. Het zijn zinnen die het vast gaan halen is mijn inschatting, maar tijdens het schrijven begin ik ook iets te missen. Ik raak iets kwijt door de taal. Het klopt als een bus zou je kunnen zeggen en toch spoort het niet met mijn beleving. Er komen vragen op als: wat is dat met deze taal dat de muziek eruit kan verdwijnen en welke andere talen heb ik eigenlijk tot mijn beschikking?    

 

Toen ik nog nauwelijks sprak maar al wel dwarslag, niet deed wat me gezegd werd en mijn ouders daarop tegen elkaar zeiden ‘hij verdomt het’ zei ik ‘domt het’ terug, vergezeld van een charmant en guitig lachje waardoor mijn weerspannigheid me direct vergeven werd. Een paar jaar later werd ik ‘Bartje jamaar’ genoemd. Ik weigerde de orde der dingen te accepteren. ‘Ja maar..’ zei ik en vervolgde dan met een of andere spitsvondigheid waarvan ik hoopte dat die in mijn voordeel zou uitwerken. Dan kwam de taal erop aan. In mijn bed ’s avonds was ik dan ineens bang dat ik mijn ziel aan de duivel had verkocht om in ruil daarvoor het vermogen te krijgen om de mensen en ook de kinderen waar ik mee speelde om te kunnen praten. Al jong kon ik lullen als Brugman. Ik zag hoe de dingen liepen tussen mensen en wist vaak precies wat ik moest zeggen. Maar dat maakte me ook bang voor de macht van mijn eigen taal. Dat ik met taal de dingen zo kon buigen als ik ze hebben wou. De suggestieve kracht ervan. ‘Wat kan ik dan nog vertrouwen, van mezelf, van anderen? Wat is hard en houdbaar?’ vroeg ik me af in bed. En tegelijkertijd deed ik niets liever dan de macht van mijn taal ten volle inzetten. Bij wat er overdag in alle levendigheid gebeurde, dacht ik er achteraf vaak nog het mijne van. Zo maakte ik er míjn verhaal van. Bij die beschouwelijkheid die ik zo ontwikkelde paste het goed dat mijn eerste vriendinnetje in het begin van de middelbare school een penvriendin werd. Net toen ik haar leuk begon te vinden en zij mij, verhuisde ze naar Zuid-Afrika. We schreven elkaar eindeloze brieven. Al mijn jonge verlangen werd gesublimeerd tot een terugkerend eenzaam loopje naar de brievenbus. Elke dag kijken: ‘zit ie erbij, een lichtblauwe enveloppe voor mij’?  Die briefwisseling was mijn wereld. Ik schreef haar, zij mij. De rest was bijzaak. In Zuid-Afrika werd ze depressief. Ze schreef me in alle toonaarden over de opgeslotenheid, die ze ervoer door apartheid en ik oefende mij in opbeurende, helpende en moedgevende taal. Toen ze eenmaal terug was in Nederland, ik vermoed omdat de detachering van haar vader afliep, zaten we één middag samen op het bed op mijn kamer op de woonboot. Gaandeweg heb ik haar blouse wat verder open geknoopt en haar blote borsten gezien. Dat vond ze goed. Maar we hadden geen taal om te spreken en konden niet verder dan dat en zo was die middag meteen het slot. Ik bleef daarna voor mijzelf schrijven: melancholieke poëzie met uitstapjes naar op verongelijkte toon uitgeschreven kritische beschouwingen en tere introspectie. In schriftjes, op losse blaadjes kwam er de hele tijd taal uit mij. Als ik die teksten nu weer tegenkom, kan ik ze niet weggooien, maar ze herlezen lukt nog veel minder. Ik kan er niks meer mee met die brieven en die poëzie, maar realiseer me daardoor wel dat ik een grotere fascinatie heb voor taal dan ik had gedacht.

 

Met een ruk kijk ik op, de geluiden veranderen. Zoals zo vaak zijn mijn oren mijn antennes die als eerste iets registreren. Dan pas volgt de blik en zie ik dat we vaart minderen en een stadje met een station binnen rijden, dat het landschap zich rustiger begint te verplaatsen en dat de fijne sneeuwwolk naast de wielen inzakt. Sommige passagiers pakken hun spullen en lopen de coupé uit om uit te stappen terwijl de nieuwe reizigers al met enige gretigheid, maar veel rustiger dan in mijn eigen land, klaar staan om met ons mee te gaan. Ik ben afgedwaald realiseer ik me, want ik moet de musicus in woorden zien te vinden in plaats van mijzelf als schrijver! Waarom toch altijd die slingerende omwegen als ik iets moet maken? Reed ik maar over rechte rails gevoed door een bovenleiding zoals deze trein. Toch helpt het afdwalen me te realiseren dat er meerdere soorten taal in mij huizen en dat in zekere zin al die talen bij elkaar pas ‘het geheel’ vormen waar ik nu stukjes uithaal.

Mijn oren trokken me weer in de realiteit waar ik nu ben: trein, stations, teksten om te schrijven. Oren horen bij muziek maken. De musicus kan alleen spelen (blazen, strijken, maken, dirigeren) als hij of zij alles hoort. Het oor wijst de weg. Van oudsher krijg je op een conservatorium solfège. Dan leer je alle intervallen en drieklanken en alle soorten ritmes op het oor herkennen. Op een los papiertje schrijf ik: ‘zet zijn ontwikkeld oor en innerlijk gehoor in als cruciale navigatie bij zijn werk door vooraf een klankvoorstelling te maken en achteraf de geproduceerde werkelijkheid te beoordelen’. 

Maar dat zou, vind ik, als ik er langer over denk, veel breder getrokken moeten worden. Niet alleen de losse onderdelen horen, maar vooral ook de samenhang. Niet alleen onderscheidend luisteren, maar ook verbindend. Luisteren meer als een houding dan alleen een vaardigheid. Ik zie de musicus voor me als ‘de luisterende mens’ de ‘homo audiens’. Als de trein weer rijdt, loop ik naar de restauratiewagen, drink iets aan een van de statafels en luister naar wat ik allemaal hoor. Iedereen om mij heen spreekt Fins, een taal die niet verwant is aan Germaanse of Romaanse talen, maar oorspronkelijk afkomstig is van achter het Oeral gebergte. Vandaar is de taal naar het westen gaan reizen. Een deel van de mensen is linksaf geslagen en is in Hongarije beland. Daar is de componist Bartok, waar ik een fan van ben, dus een nazaat van. Een belangrijk deel van zijn muziek ontstond door heel goed naar de oude volksmuziek te luisteren. Er bestaan prachtige foto’s waar hij luistert met behulp van een fonograaf waar de volkse stemmen mee opgenomen kunnen worden door hun curves in wasplaten te krassen. Een ander deel van de mensen in de taalreis van achter de Oeral boog naar rechts en is in Finland aangekomen. Hongaars en Fins hebben in de verte dus nog enige verwantschap. Grappig detail dat het oor waar ik over schrijf mij hierin niets te bieden heeft, anders dan die talen als muziek te horen. Ik kan geen haakjes voor betekenis horen behalve geïntegreerde internationale woorden zoals foto en supermarkt. Een andere observatie is dat het land waar je thuishoort als je er geboren bent een vaderland wordt genoemd, en de taal zoals je hem op het oor hebt leren horen en spreken een moedertaal. Misschien ook omdat je die taal baarmoederlijk al via je moeder hoort voordat je geboren bent. Dat ze die voor mij onbegrijpelijke vreemde taal kunnen spreken, komt omdat ze in dat taalgebied geboren zijn en erin zijn opgevoed. Dat is bij muziek kunnen spelen natuurlijk ook zo. Het is niet alleen het zogenaamde talent waarover iemand beschikt maar ook waar je wieg staat en hoe je wordt opgevoed. Ik schrijf een algemeen stukje dat musicus niet alleen een beroep is maar ook een ‘way of life’. En ik relativeer het begrip talent dat ook wel ‘musician by birth’ wordt genoemd door te zeggen dat dat ‘met name vertaald moet worden als ‘opgevoed als musicus’ en dat het vooral de huiselijke en milieufactoren zijn die een rol spelen’.   

 

Mijn huiselijke en milieufactoren resoneren op de achtergrond mee bij mijn zoeken naar de juiste taal. Mijn vader krijgt, ik ben een jaar of zestien, een hersenbloeding. Die overleeft hij, maar door de gevolgen moet hij wel afscheid nemen van de school waar hij docent en adjunctdirecteur is. Ik mag mee naar het afscheid en zit achterin verlegen te wezen. Voor mij onverwacht staat hij op en begint zijn afscheidsrede. Wat kan hij spreken! Ik vind het eng om die man die ik zo van nabij ken zo in het openbaar te zien spreken én ik gloei van trots: wat een taal heeft hij. Iedereen luistert en dat is niet alleen voor de beleefdheid. Hij brengt geestdrift en vervoering teweeg. Je gelooft gewoon wat hij zegt! Ook uit de andere toespraken, aan hem gericht, blijkt dat hij daar geliefd is. Zal ik dat ooit kunnen, zo spreken? Ook door de telefoon kan hij spreken met eindeloos veel taal. Behalve als zijn schoonmoeder belt. Dan spreekt zij en krijgt hij er geen woord tussen. Hij ergert zich aan haar eindeloze verhalen, maar hij kan niks anders doen dan verveeld aan zijn haar draaien waardoor er kale plekken ontstaan en de hoorn op een armlengte van zijn oor houden, zodat hij het niet meer goed kan horen. Maar dat belet hem niet er precies op het goede moment, met gevoel voor de flow van de taal, ‘ja’, ‘ach nee toch’ en ‘is het werkelijk’ tussendoor te zeggen. Veel later, ik ben dan al rond de dertig en zelf net vader, schrijven we elkaar brieven. Die van hem hebben een jubelend onderzoekend karakter. Dat spreekt me aan. Ze zijn enthousiast, vaak met een spirituele inslag. Hoe beleven we het leven? Hoe kijken we als vader en zoon naar elkaar? Wat is er groter dan wijzelf? Op de dag dat hij, een paar jaar later, overlijdt op een buitenlandse reis kom ik in zijn stille huis. In de studeerkamer tref ik op zijn bureau een brief aan mij waar hij mee bezig was.

Een heel andere taal doemt op bij mijn moeder. We plukken bloemen op de dijk richting IJsselmeer, ik ben een jaar of tien en ze leert mij onvermoeibaar de plantennamen totdat ik ze ken in het Nederlands en vaak ook nog in het Latijn: Scabiosa (duifkruid), Gallium (kleefkruid) en Knautia dat in het Latijn bekender is dan het Nederlandse Beemdkroon. Zo gaat het op vakanties in Schiermonnikoog ook met de schelpen zoals Crepidula Fornicata (muiltje), Donax Vittatus (zaagje), Macoma Bhaltica(nonnetje) en de vogels waarbij de aalscholvers Cormoranten heten. En ze is gek op rare taalspelletjes zoals klinkers van woorden verwisselen in bijvoorbeeld ‘Scheel Heveningen was de vlooi der prammen, alle gadbasten kakten hun poffers en hozen het kazepad’. Zinnen die we altijd weer met grote hilariteit kunnen herhalen. Zoals ook die van de dominee die de l niet kon zeggen en de dienst eindigt met ‘En nu geniefde gemeente tot snot en besnuit: God is mijn nicht’. In die hoek heb ik een rijk taalrepertoire. In dezelfde tijd van die laatste brief van mijn vader schrijf ik ook aan mijn moeder. Maar die brieven verstuur ik niet. Het zijn woeste scheldbrieven. Juist dan zit ik in de verbinding met haar in moeilijk vaarwater. Ik wist serieus niet dat ik ook die scheldtaal in mij had. Het is een openbaring om dat allemaal op te schrijven. De rauwheid van de taal, de grofheid en het ongeremd uitbraken van woorden. Dat lucht op!

 

Door de velden rent een zwarte hond met grote sprongen door de sneeuw. Telkens zakt hij er een stukje in en springt dan met sneeuw aan zijn poten weer op, schudt de sneeuw los in de lucht en ploft er weer in. De schemering begint al in te vallen, waar loopt hij heen, kan ik dat nog zien? Ik rek me uit en leg mijn gezicht tegen het raam om tot het laatst te kijken, maar kan het niet zien.

Muziek maken is de ander ontmoeten in samenspel. Het gunstige van muziek is dat je niet op elkaar hoeft te wachten tot je aan de beurt bent zoals bij praten in een gesprek. Je hoeft niet eerst te begrijpen wat een ander doet om te reageren. Nee, je doet samen iets wat bij elkaar opgeteld de muziek is. En dat is nauw verbonden met die eerste kwaliteit, die van het luisteren en het oor. Want het oor kan samengesteldheid van klanken en het mengen daarvan heel goed aan. Het oor hoeft dat niet allemaal noot voor noot weer te gaan ontrafelen zoals mijn oog zoëven probeerde te onderscheiden waar de hond in de sneeuw precies naartoe rende en of er een andere hond was om mee samen te spelen. Over samenspel schrijf ik een briefje met: het grootste deel van al het actieve musiceren bestaat uit het met meerderen tegelijk hetzelfde doen. Dat komt later in een groter stukje waar ik de titel Musicus een apart soort? boven schrijf en waar ook die ‘way of life’ zinnen over talent versus opvoeding terecht komen. Wat betekent het dat muziek maken altijd aanwezig is, dat ik van jongsaf aan als het ware in de marinade heb gelegen en door muziek maken ben geïmpregneerd? Ik heb het zelf niet altijd makkelijk gevonden om cello te spelen en ‘anders’ te zijn en om beter te willen worden dan ‘de beste voor de pauze’. Ik schrijf op: Als je van jongs af aan op muziek zit, onderscheid je je daarmee van het grotere deel van je klasgenoten dat er niet op zit. Het profiel van de beroepsmusicus heeft wat persoonlijkheidskenmerken betreft zowel de neiging tot ‘afzetten tegen’, een ingebakken competitie van de beste willen zijn, als het zoeken naar ‘geestverwanten’ om samen mee te musiceren. De beginnende musicus heeft die attitude meestal al zo’n 10-15 jaar ontwikkeld

 

Dan kom ik bij de theoretische dimensie: wat moet je weten en kennen van muziek? Ik herinner me heel goed dat ik niet naar het conservatorium wilde, omdat ik er juist níet alles van af wilde weten, de magie niet wilde bederven, het geheim in stand wilde houden, zoals je een goochelaar beter niet vraagt hoe hij het doet. Maar ik ben toch gegaan. Er zat letterlijk, na diverse andere dingen te hebben geprobeerd, niets anders op. Voor mijn theoretische scriptie kies ik op het conservatorium voor een bespreking van het vierde strijkkwartet van Bartok. Zelfs in deze trein die door een wit landschap raast in Finland ,in plaats van door de warmte rondom het Balatonmeer in Hongarije, hoef ik dat fantastische stuk maar te noemen of het begint zich in mijn hoofd af te spelen: woest, compromisloos en virtuoos. Een muziek die het hele grillige landschap van mijn gevoelsleven lijkt te verklanken, van het hardhandig doorbeuken zonder om te zien als door een duivel voortgedreven, tot de ijle nachtelijke fluisteringen, als een wind die ritselt in de bladeren en de rauwe en pijnlijke weeklacht die opwelt diep van binnen. Met dat stuk wil ik wel op zoek naar taal. In de bibliotheek van musicologie aan de Drift in Utrecht kom ik erachter dat over juist dit stuk heel veel theoretische verhandelingen zijn geschreven, die ik welgemoed allemaal te leen vraag en nog eens verleng en nog eens verleng en uiteindelijk bovenop de deadline verwerk in een scriptie die ik er op een typemachine in één keer uit knal. En nu ben ik op weg naar wat achteraf gezien hét moment in mijn ontwikkeling als musicus zal worden. Ik sta voor de deur van de kamer waar ik het mondelinge examen over de theorie moet doen. Mijn examinator is mijn theoriedocent en compositieleraar Tristan Keuris. En daar ga ik. Als ik de kamer binnenstap zit hij al klaar achter een klein tafeltje. Hij is ongeduldig en wil beginnen. Aarzelend stap ik wat dichterbij. Het zal mij benieuwen, deze ontmoeting. Voor de zekerheid heb ik alle boeken die ik over Bartók en zijn vierde strijkkwartet heb bestudeerd meegenomen. Daar maak ik een flinke stapel van, een beetje aan de zijkant van het tafeltje, tussen ons in. Misschien helpt die barricade mij in mijn bewijsvoering en als tegenwicht.

Tristan begint keurig volgens de regels. Ik mag mijn scriptie mondeling toelichten. Aansluitend stelt hij een paar vragen. Maar gaandeweg maakt zich een nerveuze onrust van hem meester. Op een gegeven moment houdt hij het niet meer. Met een machtig armgebaar veegt hij de stapel boeken van de tafel. Uit de nu chaotische verzameling boeken trekt Tristan de partituur tevoorschijn. Die zet hij op de piano. Mij gebaart hij om naast hem te komen zitten. Hij begint het razend lastige stuk te spelen. Zonder enige terughoudendheid in tempo of dynamiek stort hij zich volledig in het spel. Wat hij niet raken kan met zijn handen zingt hij er luidkeels doorheen. En daar weer tussendoor schreeuwt hij waar het in deze muziek om te doen is. Ervaar ik de kracht van het motief van de cello in de openingsmaten? Voel ik de stuwing in het ritme? Voel ik hoe de dwingende samenklank ontstaat doordat de vier lijnen van de strijkers om elkaar en door elkaar heen draaien? We verliezen elk besef van tijd en plaats, en laten ons meevoeren door de extase en de bezetenheid van het stuk. Ook al ken ik het stuk noot voor noot, vandaag is het nieuw. Ik hoor het en ‘begrijp het’ zoals nooit tevoren. Ik ben sprakeloos. Dat moment, dat ik later mijn ‘Tristan-moment’ ben gaan noemen, is mij altijd bijgebleven. Door het spel brengt Tristan de beleving van het werk terug in de bespreking ervan. De cursieve letters komen uit de openingsalinea van mijn proefschrift Muzische Professionalisering (van Rosmalen 2016). Deze gebeurtenis agendeert voor mij precies het probleem waar ik ook in deze treinreis mee worstel: hoe kan ik taal vinden die met het leven van de muziek verbonden blijft, taal die geen dode letter wordt? De kracht van de interventie van Tristan is dat hij mij met één klap uit een abstracte theoretische taal over muziek trekt en meesleept naar een taal die als het ware vanuit de muziek zelf lijkt te komen, daarbij geholpen door zowel te praten, te schreeuwen (want zingen wil ik het niet noemen) als te spelen! Pas op dat moment ben ik het geworden: musicus. Na wat ik mijn ‘Tristan-moment’ ben gaan noemen, is van de weeromstuit mijn eigen taal verdwenen. Mijn gemoed loopt over van de impact die de gebeurtenis op mij heeft en ik kan drie dagen niet meer praten. Dat klinkt groot en dat was het ook. Het lukte me niet goed om coherente zinnen te maken. Mijn taal was in de war. Dus sprak ik liever niet. In die week, de week voor Pasen, ga ik vergezeld door mijn niet zelfgekozen zwijgretraite naar mijn moeder in Friesland, die altijd rustig en verstandig handelt in de trant van ‘even laten betijen’ en ik hoor de extatisch orgelende uithalen van de kieviten, de roep van grutto’s en tureluurs in de nacht en zie overdag overal de brandstapels groeien voor de aanstaande Paasvuren. 

 

Tampere! Tot het laatste moment heb ik zitten dromen en peinzen. Dit is het station tot waar ik mijn retour geboekt heb. Ik moet gauw uitstappen terwijl al mijn blaadjes met aantekeningen nog op de bank voor mij liggen uitgestald. Ik graai de blaadjes bij elkaar en prop ze in mijn tas. Als straks alles door elkaar ligt is dat geen punt, dan gebruik ik alleen wat er direct en evident uitspringt. Trui aan, jas aan, muts op, handschoenen aan en de kou in. Op het perron de houten trap op en met een overkapte brug naar de andere kant en daar wachten op de trein terug naar Helsinki. Ik heb het idee dat ik nu moet opschieten. Op de een of andere manier is een terugweg altijd korter dan een heenweg. Kost thuiskomen minder energie dan weggaan? Is kennis van de heenweg genoeg om een deel van de ervaring van de terugweg uit te schakelen als ‘ken ik al’ en merk ik daarom de tijd die verstrijkt niet meer op? Opschieten en focussen valt me echter moeilijk. Heb ik nu iets gevonden of raak ik door al dit schrijven juist iets kwijt? Het lijkt net of de taal die ik nodig heb voor dit werk slijt, terwijl ik er gebruik van maak, een toverbal die in je mond een waaier aan kleuren laat zien en dan veel te snel bij het kleurloze binnenste aankomt nog even een zoetige nasmaak heeft en dan verdwenen is. Hoe meer ik de zinnen polijst, hoe minder ze lijken te leven. Is de taal wel een geschikt medium om iets vast te houden?           

 

Dat ik de taal kwijtraak heb ik op verschillende manieren vaker meegemaakt. Op de Rotterdamse Kunststichting kwam ik vast te zitten in beleidstaal. Ik kon alleen nog maar schrijven over uitgangspunten en criteria, over overwegingen, over rekening houden met, over in goed overleg uitgevoerde interventies die iets wilden veroorzaken, over de noodzaak van een integrale afweging, over zaaglijnen waardoor we het gevraagde subsidie helaas niet konden verstrekken. Ik kwam er niet meer uit! In de jaren daarna toen  ik bij de radio werkte worstelde ik met het schrijven van aankondigingsteksten waarin ik probeerde het radio-4 jargon, wat ik vreselijk vind, te vermijden ‘luistert u naar…’ ‘de volgende sonate bestaat uit…’ ‘in een uitvoering van…’ ‘op de planken gebracht door….’. Bovendien wilde ik graag af en toe door de muziek heen praten zoals Tristan mij dat voorgedaan had, de luisteraars attent maken op precies die momenten waar hét gebeurde met ‘let op, nu komt het’ en dan een bijzondere wending in de harmonie of het plotselinge zwijgen van alle blazers aankondigen. Maar dat leverde mij stapels brieven van verontwaardigde luisteraars op. Door de muziek heen praten was uit den boze.

Toen ik ooit een les cadeau kreeg om wat vakantie- Italiaans te leren sloeg de vlam in de pan. Ik bleef drie jaar wekelijks op les, want ik had een verse taal gevonden en een geweldige juf! En bovendien de enige taal die heel letterlijk ‘in’ de muziek voorkomt in de vorm van aanwijzingen zoals forte en piano voor hard en zacht, di lontano voor van verre, smorzando voor wegstervend, scorrevole voor glijden en a piacere als je zelf iets mag kiezen. Alle woorden die ik kende en vertaalde kregen een nieuwe bezieling. Ik ging de taal weer liefhebben en ontwikkelde romantische ideeën over hoe het zou zijn om met Italianen te spreken over mijn werk en opvattingen over eigentijdse muziek. Maar toen dat moment kwam en ik een lezing die ik in Rome moest geven, zowel in het Engels als in het Italiaans had voorbereid, werd het informele nagesprek op piazza Navona een deceptie. De moderne muziekmensen daar maakten wel toffe muziek, maar waren in hun denken heel gevoelig voor hiërarchie. Ze praatten schaamteloos de professor na die het voor het zeggen had. Ik liep niet zoals ik verwachtte vast in mijn gebrekkige Italiaans, maar in de taalarmoede die het gevolg was van wat ik beoordeelde als blinde navolging.

Na de jaren bij de radio liep ik vast in de taal die ik moest schrijven rondom de wederopbouw van het oude componistenhuis, huize Gaudeamus, het Walter Maas Huis waar ik toen werkte. Sommige zinnen over de rol van de kunst in de samenleving schreef ik zo vaak en in zoveel verschillende varianten op, dat ik over niets anders meer kon nadenken. Het was de kunstenaar voor en de kunstenaar na en daarna dan allemaal bloemrijks over wat hij bijdroeg wat ik dan vervolgens probeerde uit te leggen aan de sponsors die er nodig waren om het landhuis te kunnen restaureren. Het huis werd prachtig, maar ik stond er met een lege en uitgeholde taal wat pierig bij. Wat nu? Ik zocht een loopbaancoach die mij, tot mijn verrassing, met mystieke verhalen, en veel gevoel voor de archetypische betekenis van sprookjes weer op de rit kreeg door mijn verbeelding weer aan te wakkeren. Zo kwam ik erachter dat, als ik zelf uit de taal verdwijn, er een bloedarmoede begint op te treden met verlies van fysieke tastbaarheid.

Op een eerdere conferentie ontmoet ik Peter Renshaw. Hij schudt internationale samenkomsten in het kunstvakonderwijs op met een wake up call en zegt dat we te geïsoleerd zijn als musici en dat we een verbindend gesprek met de samenleving aan moeten gaan. Dat noemt hij ‘Connecting Conversations’. We zullen elkaar nog veel vaker ontmoeten en intensief het gesprek aangaan. Hij wordt een belangrijke leermeester voor mij. Over het rapport houdt hij mij voor dat het niet moet gaan over wát de musicus doet, maar waarom? ‘Why do you do what you do?’ is de sleutelvraag die hij student, docent, directeur of wie hij maar te spreken krijgt voorhoudt. Een sterke vraag, maar ik heb er steeds minder taal voor, minder antwoord op die vraag waarom ik doe wat ik doe. Het is soms net of ik niets te zeggen heb, of beter nog, alsof iets bij mij van binnen zich structureel verzet.

De grootste taaluitdaging in mijn leven komt bij het schrijven van een proefschrift. Hoe kan ik mij met mijn halfslachtige gefladder in allerlei talen tot de talen van grote filosofen gaan verhouden? Het duurt jaren voor ik iets terug durf te zeggen tegen giganten als MacIntyre, Gadamer en Sennett. Maar ik merk ook een liefde voor taal die me er doorheen sleept. Telkens weer schrijf ik mijzelf door de weerstand heen en daar wordt het gaandeweg beter van. Naast het uiteindelijke boek groeit een metershoge stapel niet gepubliceerde blaadjes. Ik dwing mijzelf tot woorden. Geen model, geen plaatje wil ik erin. Zo stoom ik voort tot aan de promotie waar ik mijn werk verdedig. En daarna, het wordt voorspelbaar, raak ik ook deze taal, de taal van de filosofen weer kwijt. Ik kan jarenlang niet iets anders opschrijven dan ik al opgeschreven heb. 

 

Zonder dat ik het gemerkt heb, misschien doordat de duisternis inmiddels compleet is, zijn de tussenliggende stations gepasseerd en rijden we nu het eindstation Helsinki binnen. Ik loop van het station terug richting conferentie met sneeuw onder de schoenen en ademwolken uit mijn mond. Het is echt koud. Ik ben net op tijd voor het feestelijke slotdiner. Daar zie ik iedereen weer terug, nu in de mooiste galajurken en pakken, stralend en feestelijk. Conservatorium directeuren zijn bourgondisch en houden van groots leven zoals muziek groots kan zijn. Ik hoor waar de workshops over gingen en krijg vragen over welke ik heb bezocht. Ik zeg dat ik een rapport heb geschreven over het profiel van de musicus en krijg zowel waarderende als ironische reacties, niet in de laatste plaats van Peter Renshaw, die mijn onderneming geestig in twijfel trekt. We lachen, we vieren het samenzijn van alle nationaliteiten verenigd in de muziek, we spreken af elkaar vaker op te zoeken, we eten en we drinken en ’s nachts eenmaal in bed slaap ik slecht. Alles wat ik heb opgeschreven en tussendoor heb gedacht komt weer langs ook deze zinnen uit een nacht lang geleden: ‘Al jong kon ik lullen als Brugman. Ik zag hoe de dingen liepen tussen mensen en wist vaak precies wat ik moest zeggen. Maar dat maakte me ook bang voor de macht van mijn eigen taal. Dat ik met taal de dingen zo kon buigen als ik ze hebben wou. De suggestieve kracht ervan. ‘Wat kan ik dan nog vertrouwen, van mezelf, van anderen? Wat is hard en houdbaar?’ vroeg ik me af in bed’. Heb ik wel een innerlijke consistentie? Dat is de vraag die voor mij achter deze woorden verscholen ligt en nu op mij afkomt. Dat type vraag ‘wat is hard en houdbaar?’ kan ik net zoals de vraag van Renshaw ‘why do you do what you do?’, die er een beetje op lijkt, niet stellen in de opdracht waar ik aan werk, omdat die niet in het format past. Maar nachtgedachten storen zich daar niet aan. ‘Wat kan ik nog vertrouwen van mezelf, van anderen? Wat mij treft in mijzelf als maker, is dat de ’ik’ die zingt niet dezelfde is als de ‘ik’ die cello speelt, die weer niet dezelfde is (soms bijna tegenovergesteld) als de ‘ik’ die piano speelt of de ‘ik’ die zoals nu taal zoekt. In al dat maken is de ik telkens een ander. Ook het waarom de maker maakt, is telkens anders. Mijn leven kent een paar autobiografische verhalen over ouders, scheiding, conservatorium, en werkkringen die zich als een rechte lijn lijken te ontwikkelen. Zo lijkt het verhaal te verlopen. Maar de musicus/maker in de dop die in dat verhaal tot klinken komt verandert voortdurend. De beleving is anders, de duiding verschilt, de klank die eromheen hangt kleurt mee en de taal die wordt gebruikt verschilt of het nu een stem, een cello, een piano of de taal zelf is die meespeelt. Ik kan niet anders concluderen dan dat ik in die zin niet éénstemmig altijd dezelfde ben, maar meerstemmig. En dat al die stemmen zich bedienen van eigen talen en dat dat mij dus meertalig maakt, niet in de zin van Frans, Duits, Engels, maar in woordkeus, beelden, ritmes, gevoelens, ordeningen, meertalig in manieren van onder woorden brengen en meerdere soorten waarom. En al die stemmen en talen waaruit ik besta, hebben een zekere tijdelijkheid en onbepaaldheid. Ze wisselen elkaar af, gaan in elkaar over in voortdurend fluïde beweging als golfpatronen in een zee, ze leven op al naar gelang de context waar ik in verkeer, de opdracht waarvoor ik op pad ben, het landschap waar ik doorheen rijd, mijn jeugdherinneringen die worden getriggerd, de conferentie waar ik bij hoor en mijn nachtgedachten in dit bed. Bovendien ervaar ik daarin een moeilijkheid van taal versus muziek. De taal probeert altijd iets te vangen. De taal erkent haar eigen onvermogen als ze bij een mooie ervaring zegt dat die met geen pen te beschrijven is. Dat zou de muziek nooit doen, laten horen wat ze niet kan, omdat ze, de muziek, nergens anders over gaat dan zich in zichzelf verheugen. Mijn jongensvraag van destijds ‘Wat is hard en houdbaar?’ kan in taal niet beantwoord worden. Dat lucht mij op merk ik, het geeft mij ruimte om verschillende mensen te kunnen zijn: meerstemmig en meertalig. Ik mag dus cirkelen en om de zaken heen draaien. Dat is het beeld dat naar voren komt. Het is dus ook niet zo verwonderlijk is dat ik een tijdlang wel die cellist wil zijn en dan weer niet en dan weer wel en dan weer niet. Dat er periodes zijn dat ik niet kan schrijven, waarin ik de taal verlies en dat ik de taal dan weer terugvind en het weer lukt. Dat dat hele Bart-geheel toch enige samenhang heeft, komt misschien door al die rondjes die worden gedraaid zoals een kunstdanser op het ijs zijn pirouetten maakt, met een krassend geluid en een zachte nevel van het verdampende ijs en hoe hij vanuit verschillende hoeken het publiek ziet dat hem weer van verschillende kanten ziet in een leven, mijn leven, dat nooit stilstaat en nooit vastgezet kan worden.

 

Zonder de wekker te hebben gezet ben ik in slaap gevallen. Gelukkig schrik ik precies op tijd wakker om mij zonder ontbijt naar het vliegveld te haasten en daar het Nederlandse deel van de conferentie nog eenmaal te treffen bij de gate. Altijd een gekke ervaring dat moment. Terwijl we instappen zijn we elkaar al kwijt, terwijl we nog een paar uur vlak bij elkaar in dat vliegtuig zitten. Ik stap uit de gezamenlijkheid mijn eigen wereld weer in, want straks op Schiphol begint iedereen inclusief ikzelf te rennen om zijn eigen koffers op te halen, of als je alleen handbagage hebt, zo snel mogelijk een trein te halen. In het vliegtuig vraag ik me af wat er met de zinnen gaat gebeuren die ik geschreven heb: over het oor, over samenspelen over betekenis van muziek. Worden ze straks als ik terug ben vol lof overgenomen door de Projectorganisatie voor Kunstvakonderwijs? Komen ze dan in een deelrapport met de titel ‘beroep musicus!’ te staan? Is dat dan één van de circa twintig rapporten die we maken ten behoeve van de herstructurering van het kunstvakonderwijs die we om ze te kunnen versturen in een doos bij elkaar moeten doen? Komen ze dan, als ze met succes allerlei toetsingsconferenties hebben doorstaan, aan op het ministerie? Worden ze dan integraal overgenomen en tot beleid gemaakt ….,of komt er een ambtenaar die er toch nog graag zijn zegje over wil doen en de hele zaak weer uit elkaar klust en met wat deeloplossingen zelf gaat zitten stoeien? Zo zal het allemaal gaan! Deze grootse onderneming waar we met een hele groep experts mee bezig zijn, strandt op gedoe. De zinnen die ik in een zorgvuldig proces van werkgroepen, treinreis, toetsingsgroepen als een alchemist heb proberen te destilleren zullen nooit gebruikt worden. Mijn duurst betaalde zinnen ooit belanden in een la, ook de laatsten die ik schrijf in het vliegtuig: muziek uitvoeren en overdragen is communiceren, expressie, betekenis genereren zonder te praten maar door te spelen wat er staat, spelen wat er niet staat, doen zoals het hoort en doen zoals het niet hoort, interpreteren, improviseren, trainen van vaardigheid, nieuwe muziek bedenken, andere muziek bewerken en toepasbaar maken, muziek aanpassen aan de mogelijkheden, oefeningen bedenken, opdrachten aannemen en uitvoeren, opdrachten genereren, publiek plat spelen, publiek verleiden, publiek afbluffen, inspelen op de verwachting, ingaan tegen de verwachting, uitdagen, conformeren. Ook door deze ontknoping, en dat is wel een mooie analogie met een aantal ervaringen die ik beschrijf, raak ik deze taal dus ook letterlijk kwijt. Misschien heb ik daarom een aantal zinnen nog een keer opgeschreven. Taal die niet uitgevoerd, niet gelezen, niet gehoord wordt, is net als muziek die niet tot klinken komt.

Reacties