de cello in het werk?

Is deel van:

(op het feest volop spelen, maar op de promotie? waarom zo moeilijk in het werk?) Wat is de muziek?? impro? DUS MEER MUZIEK DAT HOOFDSTUK IN
Na de ontvangst van de bul sta ik, terwijl de zaal langzaam leegloopt richting de viering, cello weer in te pakken. De portretten van illustere voorgangers kijken van de muren zwijgend op mij toe. Overwegend sombere en serieuze gasten zoals ze geportretteerd zijn. Maar dat is natuurlijk schijn. ‘Waarom maar 20 seconden?’ vraag ik me af, had ik niet iets meer kunnen uitpakken? Wat een geworstel met die plek van de muziek. Ik geloof dat ik het echt niet weet hoe die te integreren in het ‘werk’. Want het loopt ondanks alle mooie momenten ook telkens weer een beetje mis. Wij, de cello en ik, zijn in de verdediging terecht gekomen. Vandaag wel heel letterlijk in de verdediging van het proefschrift. Maar in al die andere gevallen in het werk is mijn ervaring ook dat ik er telkens voor op de bres moet staan dat ik speel. Dat ik voortdurend valide argumenten paraat moet hebben ter rechtvaardiging. Dat verdedigen van het spelen is een zo vanzelfsprekende gewoonte geworden dat ik er gewoonlijk niets meer van merk. Nu in deze historische zaal en op dit moment van het ‘ora est’ word ik me ineens bewust van dat defensief. Wat gaat het worden als ik straks thuiskom? Hang ik de cello weer aan de muur of ga ik de komende tijd juist eens flink spelen?

Die knipperlichtrelatie en de moeilijke inbedding in het werk van de cello. wat doet de cello in het werk? waarom lukt dat vaak niet? wat er nog bijkomt is de eerste moeilijkheid. Geen vaste dienst werkeloosheidbriefjes. (terwijl we heel goed zijn!!). maar toch ook een fatsoenlijkm leven willen,. twee wereldn.

Om vaste dienst te vermijden voor Orkater moet ik er telkens weer een paar maanden tussenuit en mijn werkeloosheidsbriefjes halen. Dat wil ik niet. Ik voel me tekortgedaan en niet gezien. Bovendien denken Helene en ik nu serieus over kinderen en ben ik nieuwsgierig naar wat er allemaal nog meer te doen is in de wereld. Op mijn muziekstandaard staat een advertentie ‘stafmedewerker Rotterdamse Kunststichting gezocht’. Ik speel en ik lees, ik speel en ik lees weer. Tenslotte schrijf ik en word ik het. ‘Vuile overloper’, zeggen mijn theatervrienden, omdat ik nu zelf de subsidies ga verdelen in plaats van ze aan te vragen. Ik hang jou-cello aan de muur, precies zoals ik jou als kind heb leren kennen. Lekker rustig hang je daar. Niet meer spelen, dat is gedaan.

Nadat ik cello heb teruggehangen aan de muur van ons huis in Rotterdam blijf je daar een aantal jaren rustig hangen. Met Kerst komt je er wel eens vanaf om een baspartij te spelen in een vierstemmige Christmas Carol, maar daar blijft het bij. In Rotterdam krijgen we twee van onze drie kinderen. Op de fiets rijd ik heen en weer naar de Rotterdamse Kunststichting waar ik als stafmedewerker muziek projecten en kleine festivals over muziek organiseer, jonge internationale componisten uitnodig, beleid maak voor de podia en ensembles in de stad en subsidies verdeel, allemaal erop gericht om een impuls aan de nieuwe muziek in Rotterdam te geven. Ik praat over muziek, soms tot de blaren op mijn tong aan toe, maar ik speel niet meer. Ik ben van het podium gestapt en nu zelf publiek geworden. Dat komt ook de Kunststichting goed uit, want in de sollicitatieprocedure word ik aanvankelijk afgewezen omdat ze op mijn functie geen uitvoerend musicus meer willen. Met twee voorgangers was de combinatie werken-spelen spaak gelopen. Ik heb ze gezegd dat ik toe ben aan iets heel anders en mijn cello aan de muur heb gehangen. Ben ik nu nog wel musicus, of was ik het? Het is een beetje als met een partituur die op de plank in een kast ligt. De noten die er staan kunnen tot klinken komen, maar zo lang ze dat niet doen is er geen bal aan. Je speelt wel of je speelt niet, dat is het verschil. En, aanvankelijk tot volle tevredenheid, speel ik niet.       

 

Na de kunststichting ga ik als eindredacteur muziek en cultuur bij NCRV-radio werken. We verhuizen naar Hilversum en onze derde zoon wordt geboren. Nu ga ik op de fiets heen en weer naar het NCRV-gebouw. Mijn kamer daar is van een ongewone allure, met een complete muziekbibliotheek opgebouwd door mijn voorganger, een ruime keuze voor het meubilair dat mij past, de stereo die ik graag wil en eekhoorns die over de takken rennen in de bomen van de omringende parkachtige tuin. De kinderopvang in de vakanties wordt met gejuich ontvangen want er zijn kroketten. Ik stuur een hele gang radiomakers aan, van muziek voor miljoenen tot en met de orgelrubriek en rijd met volledig toegeruste radiowagens het land in om concerten met nieuwe muziek op te nemen. Maar waar is de maker in mij gebleven, waar blijft mijn eigen signatuur? Ik doe een voorstel om met een bevlogen team radiomakers wekelijks op radio 4 een documentair programma over het muziekleven in Nederland te gaan maken. Gewend aan slechts beperkte toekenningen op subsidieaanvragen maak ik een begroting die drie keer zo groot is als strikt nodig. Die wordt zonder enig probleem gehonoreerd. We hebben geld voor internationale gasten, schrijfopdrachten, bijdragen van levende musici en zo meer. Er komt een intens creatief maakproces op gang dat de maker in mij aanwakkert en uitdaagt, nu als radiomaker. Even later komt er nog een late avond talkshow bij over nieuwe muziek waar ik zelf de presentator van word. De verbeelding komt aan de macht, met komisch-kritische columns, vreemde geschiedenissen uit het archief en experimentele componisten die als gasten langskomen in de studio. Wat je met geluid niet allemaal kan suggereren!

Als mijn mede-makers horen dat ik van origine cellist ben, zeggen ze: ‘Neem mee dat ding, daar kunnen we wel wat mee’. Zo komt er het moment ik jou-cello weer inpak en dat je meegaat naar mijn werk. Tussen het uitzendklaar maken van de band en de uitzending is er nog tijd om op verschillende momenten suggestieve achtergrondmuziek in te spelen. Wat een ervaring om jou-cello weer in handen te hebben en dan ook nog in die galmende akoestiek van de lange gang bij de studio’s in de kelder, waar we de muziekopnames maken. Steeds vaker word jij-cello een medespeler op de achtergrond. Daar moet ik wat mee in de aftiteling. Het is raar als ik zeg ‘tekst, regie, eindredactie en cello Bart van Rosmalen’, dus staat er in de aftiteling ‘met dank aan de cellist Tilenius Kruidhof’. Die schuilnaam heb ik van mijn vader. Als hij mij, ver voor het mobiele telefoontijdperk, belde op de Rotterdamse Kunststichting wilde hij de secretaresse niet laten weten dat hij mijn vader was. Hij vreesde dat het ‘Bart, je vader’ tegen mij zou werken. Daarom zei hij met een enigszins autoritair bekakte stem ‘Met Tilenius Kruidhof, kan ik de heer van Rosmalen even spreken?’ De secretaresse haalde me zonder pardon uit belangrijke vergaderingen: ‘een zekere Kruidhof aan de lijn. Het klinkt belangrijk, kom maar meteen’. En nu speel ik dus zelf op de late avond in de radiokelder als Tilenius Kruidhof. Mijn vader is dan net dood en ik erf zijn pseudoniem. Zo sluip jij-cello mijn leven weer in.

Het enthousiasme voor radio maken betekent ook dat de spanning in mijn werk steeds verder oploopt. Want waar gaat mijn aandacht naar uit en hoe verdeel ik mijn tijd? Het maken oefent een grote zuigkracht uit, ook door dat telkens werken op de deadline van een uitzending die klaar moet zijn. Het is lekker en het is verslavend om daar totaal in op te gaan, in de virtuositeit, het speelplezier en de scherpte in interview en ontmoeting, met alsmaar nieuwe en verrassende gasten. Maar al die andere programma’s dan? Beland ik nu bij de NCRV alsnog in een situatie die ze bij de Kunststichting niet wilden: een maker op een beleidsfunctie? De gang met radiomakers op de eerste verdieping die ik aan moet sturen ligt er verweesd bij terwijl ik met kornuiten rondhang bij opnames en in programma’s. Ik word door de baas gedwongen te kiezen: maken of managen? Ik kies voor het maken. Maar is het wel kiezen? Want dat maken kan ik niet uitzetten lijkt het wel, het dringt zich aan mij op en is, zolang ik mij kan herinneren, verbonden met een sterk gevoel van eigenheid. Ik zit er zelf in, ik identificeer mij ermee, net alsof ik pas dan en daarmee ten volle in het leven ben. En tegelijkertijd baal ik ervan. Waarom trekt dat maken zo aan mij, ik heb toch ook nog andere verlangens en ambities? Invloed zou ik willen, macht en zeggingskracht om die omroepen bijvoorbeeld meer te laten samenwerken op die zender en het klassieke profiel scherper te maken. Het is in dat perspectief carrière technisch niet bepaald de handigste move die ik nu maak. En om het beeld compleet te maken: ik raak mijn kamer kwijt, mijn secretaresse, ga financieel een schaal naar beneden in plaats van omhoog en krijg een ‘tussenbaas’ op mijn voormalige functie. Wel houd ik ‘mijn’ programma’s. Maar niet voor lang. Een jaar later moet de NCRV bezuinigen en van zichzelf terugkeren naar de kernmissie rond het geloof. Mijn baas (de bovenbaas) ontdekt dat de bezuiniging op de radio in één klap te realiseren is als ze een streep door mij met mijn programma’s zet en ik vlieg eruit. Wat is dat een pijnlijke ervaring. Ik pas niet in de vorm. Mijn passie voor het maken van programma’s en de ongebreidelde verbeelding van een groep talentvolle makers krijgt, zo ervaar ik dat, geen bestaansrecht. Als ik managen in plaats van maken had gekozen, wat was er dan gebeurd? Ik lik mijn wonden, schrijf me in bij de Kamer van Koophandel als zzp-er, bouw een praktijk op als adviseur in de cultuursector onder andere vanuit huize Gaudeamus, waar we onder de naam Walter Maas Huis een plek maken voor innovatie in de muzieksector. Jou-cello hang ik weer aan de muur om te wachten tot de volgende gelegenheid.    

 

In 2005 vraagt de cultureel econoom Arjo Klamer mij of ik mee wil helpen om in Deventer de Academia Vitae op te zetten. Met tal van hoogleraren werken we aan een leergang bestaande uit vier driedaagse modules. Deelnemers die we werven werken in hogere functies in het bedrijfsleven en grote maatschappelijke organisaties. Op de donderdagavonden van de modules maak ik een programma over de kunst. Ik nodig kunstenaars uit allerlei disciplines uit om aan de hand van hun werk het gesprek aan te gaan. Maar daarin mis ik het daadwerkelijke maken. Een schrijver als gast leest wel een stukje voor, een beeldhouwer neemt wel een beeld of plaatjes van haar beelden mee, maar daar blijft het bij: het is praten óver. Hoe kan ik dichter bij de levende ervaring van de kunst komen? Ik begin met af en toe weer een audio-item te maken zoals bij de radio over de onderwerpen die we behandelen. En met dat radiomaken verschijn ook jij-cello weer ten tonele, schoorvoetend, want stoffig en jaren niet bespeeld. Hoe kan ik met jou-cello een plek vinden in deze context van gesprek, filosofie, ontmoeting en verdieping? Nu kan ik niet iets inspelen op de achtergrond en een concert geven of zomaar iets voorspelen is ook geen optie.  Dus ga ik experimenteren met andere manieren om de cello ‘in het werk’ te krijgen. Zo speel ik aan het eind van een gesprek een kort stukje en zeg dat het de samenvatting is. Of ik onderbreek een gesprek door een korte interventie te spelen, of zeg iets over het begrip stilte en trek dan al spelend een stilte die langer duurt dan gewoon. Of ik beeld de personages uit waarover gesproken wordt zoals de figuren in Peter en de Wolf, of ik verken wat ‘filmmuziek’ doet door heel zachtjes suspense-geluiden te spelen. Ik speel bij binnenkomst, of speel als afscheid. Zo groeit een lijstje met variaties en krijg ik ervaringskennis over wat werkt en wat niet. Jij-cello begint steeds meer je zegje te doen in het gesprek.  

Maar, hoe écht en wáár en zíngevend de momenten dat ik speel ook worden gewaardeerd, het zinnetje ‘en nu weer aan het werk’ hangt altijd in de lucht. Is dit wat ik bijdraag dan geen werk? Waarom is de gewoonte gegroeid om alles in vakken te hakken en is de muziek beland in de hoek van het intermezzo? Zijn we bang onszelf te verliezen door geraaktheid, bang om te gaan huilen, spontaan verliefd te worden of ten prooi te vallen aan andere gemoedsaandoeningen? Zeggen we daarom uit lijfsbehoud ‘zo en nu weer aan het werk?’ Omdat we daar de mores van kennen, de gewone gang van zaken? Worden we onrustig als we geen tastbare resultaten kunnen oogsten? Ik weet het niet precies, maar wat me wel opvalt, is dat mijn bijdrage met jou-cello telkens zowel gewaardeerd wordt als aan de zijlijn blijft staan. Ik mag wel spelen, maar niet mééspelen.

De ambities van de Academia Vitae reiken overigens verder dan deze leergang. De bedoeling is een heuse universiteit op te zetten. Daar word ik, hoewel dat ook mijn belangstelling heeft, jammer genoeg niet in meegenomen. Waarom niet? Omdat ik niet gepromoveerd ben. Of speelt ook mee dat ik mijzelf te veel als spelende mens manifesteer? Hoe was het gegaan als ik jou-cello thuis had gelaten? Maar jou-cello terughangen wil ik niet meer. Ik volg een spoor, ook als mijn queeste tot jammerlijk mislukken gedoemd is.

 

‘Is het een man of een vrouw’? Dat is de standaard geestig bedoelde vraag van de steward of stewardess als ik jou-cello in het vliegtuig in een eigen stoel zet en met een eigen riem vastgesp. Mevrouw Cello van Rosmalen of iets vergelijkbaars staat er op het ticket omdat het invulprotocol voor de gegevens een mens met een geslacht en een naam verwacht. Ik heb een stuk of zeven zinnetjes om terug te zeggen variërend van ‘wat denk je zelf?’ of ‘er zit een stengun in’ tot een kleine verhandeling over de genderneutraliteit van cello’s. Ik ben regelmatig internationaal onderweg voor het Koninklijk Conservatorium in Den Haag waar ik een jaar na de Academia lector word van een lectoraat ‘docent van de 21e eeuw’. Docenten houden toch niet op kunstenaar te zijn als ze doceren en zelfs niet als ze vergaderen? Toch? Vanuit die gedachte wakker ik niet zozeer de didactische bagage aan, maar juist het makerschap van de docent. Met andere instituten bouwen we aan een internationaal netwerk met seminars voor docenten, vakontmoetingen over oefenen, masterclasses en manieren van leren waarbij we zeggen: ‘instrumenten mee, we gaan ook spelen’. Dat maakt veel los. Deelnemers laten zelfs nu nog regelmatig weten wat dat spelen allemaal heeft gedaan in hun persoonlijke en professionele ontwikkeling. Dat je elkaar in het spel ontmoet, vergeet je niet gauw. Er ontstaan vriendschappen. Maar de ontvangst van deze aanpak in de thuisbasis, het Koninklijk Conservatorium, is een stuk gereserveerder. Hoezo spelen in een professionaliseringstraject over het docentschap? Hoezo improviseren? Ook lectorale lezingen waar ik als onderdeel van de lezing speel, worden gemengd ontvangen. Van ‘heel goed en spot on’ tot en met ‘dat hoort niet en wat draagt dit bij aan de standing en de reputatie van een Europees topinstituut’? De reserve is dusdanig dat het lectoraat na vier jaar niet wordt verlengd. Was dat als ik niet had gespeeld misschien anders gelopen? Jij-cello hoort toch in een conservatorium thuis zou ik zeggen? Maar de manier waarop ik jou-cello meeneem, maakt er een fremdkörper van, een vreemd lichaam. Weer is er die spanning, nu tussen de lector en de speler en geen pseudoniem om me achter te verschuilen. 

 

Ondanks, of misschien wel dankzij, de tegenwind wordt mijn queeste om te spelen in het werk en in organisaties steeds sterker. Tijdens mijn lectoraat doe ik er praktijkgericht onderzoek naar en ga, omdat promoveren voor een lector wenselijk is, op zoek naar mogelijke promotie-begeleiders. Maar welke kant moet ik kiezen? Is mijn aanpak om spelen te integreren in gesprekken en trainingen en manieren van werken een vorm van kunst? Ga ik zoals dat heet ‘artistic research’ doen om dit zogenaamde ‘kunstwerk’ verder te verdiepen? Als ze mij al in die hoek zouden willen, dan wil ik het zelf niet. Ik ben van het podium afgestapt om met mensen en in organisaties te gaan werken. Ik wil die voor mij ijle hoogte van ‘de kunstenaar’ op die manier niet opnieuw betreden, niet opnieuw met een kunstwerk het podium op. Maar wat dan wel? Ik ontmoet Harry Kunneman van de Universiteit voor Humanistiek. Zijn werk over waarden in organisaties spreekt mij aan. Andersom spreekt mijn werk over creativiteit in organisaties, zo blijkt, ook hem aan. In een uur zijn we eruit. Ik ga een proefschrift bij hem maken.

Kunneman pakt zo snel door dat hij mij, gegeven mijn innerlijke dilemma’s rondom wel of geen musicus zijn, al meteen een mogelijke titel aan de hand doet: ‘de cello voorbij’. Ik heb het volgens hem niet nodig om heel lang over jou-cello uit te weiden. Mijn praktijkervaring is zo groot en verstrekkend met al die manieren van werken dat ik zoals hij het noemt ‘gewoon’ kan promoveren. Ik mag meedoen met wat ik op dat moment aanzie voor het echte werk. Wat een opluchting! Maar die titel ‘de cello voorbij’ roept bij mij een flinke weerstand op. Hoezo ‘de cello voorbij’? Wat wil Kunneman daar eigenlijk mee zeggen? Is dat niet precies hetzelfde patroon als bij de Kunststichting (liever geen uitvoerend musicus), de NCRV (maker of manager?), het Koninklijk Conservatorium (speler of lector?). Loop ik daar nu weer tegenaan? Dat laat ik me niet nog eens gebeuren. Ik zet me schrap en de geopperde titel gaat van tafel. Het is tenslotte ‘mijn’ werk. 

In dialoog met Kunneman trek ik de queeste waar ik aan ben begonnen groter, door een filosofische onderbouwing op touw te zetten van wat ik ‘een muzisch perspectief’ ga noemen. De vertellende mens, de spelende mens en de makende mens zijn drie mensbeelden waarin het scheppend ambachtelijke van creatieve maakprocessen naar voren komt. Met dat perspectief kan ik het begrip Sensemaking in organisaties fundamenteel verdiepen. Dat is tof om aan te werken. Maar het vraagt van mij gaandeweg steeds meer ook het spreekwoordelijke ‘kill your darlings’ en dat is er in dit geval maar één en dat ben toch weer jij-cello. Er is geen keuze. Gezien de constante hoeveelheid werk aan het proefschrift schiet spelen erbij in. Alles wat ik doe wordt schrijven en redeneren. Mijn denkwereld moet kloppen als een bus. Zes jaar lang. Is dit mijn onderwerp, mijn queeste? Ja dat is het! Voluit. Maar het offer dat wordt gevraagd lijkt het spelen en maken zelf te zijn. Maar dat zou ik me toch niet meer laten gebeuren?

Aan het begin van de promotieplechtigheid krijg ik zoals gebruikelijk precies vijftien minuten voor een zogenaamd lekenpraatje dat aan de verdediging voorafgaat. Ik wil en zal jou-cello meenemen en spelen. Dat wat ik me daarvan allemaal voorstel wordt met alles wat er gezegd moet worden in die vijftien minuten uiteindelijk teruggebracht tot precies twintig seconden tokkelen. En dan bespeel ik jou-cello ook nog staande zoals een contrabas. Zittend spelen zoals het hoort, kan niet. De inleiding en verdediging worden nu eenmaal staande gedaan en het protocol voorziet niet in een stoel voor de kandidaat. Ik haal mijn doel en wordt binnengelaten in de wetenschap en mag mij doctor noemen.

 

Na de ontvangst van de bul sta ik, terwijl de zaal langzaam leegloopt richting de viering, cello weer in te pakken. De portretten van illustere voorgangers kijken van de muren zwijgend op mij toe. Overwegend sombere en serieuze gasten zoals ze geportretteerd zijn. Maar dat is natuurlijk schijn. ‘Waarom maar 20 seconden?’ vraag ik me af, had ik niet iets meer kunnen uitpakken? Wat een geworstel met die plek van de muziek. Ik geloof dat ik het echt niet weet hoe die te integreren in het ‘werk’. Want het loopt ondanks alle mooie momenten ook telkens weer een beetje mis. Wij, de cello en ik, zijn in de verdediging terecht gekomen. Vandaag wel heel letterlijk in de verdediging van het proefschrift. Maar in al die andere gevallen in het werk is mijn ervaring ook dat ik er telkens voor op de bres moet staan dat ik speel. Dat ik voortdurend valide argumenten paraat moet hebben ter rechtvaardiging. Dat verdedigen van het spelen is een zo vanzelfsprekende gewoonte geworden dat ik er gewoonlijk niets meer van merk. Nu in deze historische zaal en op dit moment van het ‘ora est’ word ik me ineens bewust van dat defensief. Wat gaat het worden als ik straks thuiskom? Hang ik de cello weer aan de muur of ga ik de komende tijd juist eens flink spelen? Het moment waarin ik sta, voelt dubbel. Aan de ene kant is er een vreugde die me overvalt. Ik heb het gehaald! Eerdere momenten passeren de revue: de eindmusical van groep 8, het eindexamen van de middelbare school en mijn conservatorium diploma; kenmerkende vrijheidsmomenten vol vervulling en een sterk gevoel van ‘wie doet me wat’. Als ik wil spelen doe ik dat toch? Aan de andere kant is er zelfs nu op dit feestelijke moment al een kleine voorafschaduwing van het spreekwoordelijke zwarte gat dat vaak volgt op een topprestatie. Niks willen, niks moeten, niks kunnen, niks doen. Wat gaat het worden als ik straks thuiskom?

Reacties