De stem van de ander

De stem van de ander

Een zoektocht naar taal om de ander en het andere te naderen – Anouk Saleming

Als ik 22 jaar ben en afgestudeerd als theaterdocent, wil ik graag verder studeren. Ik doe toelating voor de schrijfopleiding. De verhalen van de jongeren aan wie ik lesgeef, wil ik kunnen vormgeven in taal. Ik heb gemerkt dat bestaande stukken zelden aansluiten bij de doelgroep en als de jongeren zelf improviseren, vind ik de teksten niet goed genoeg. Ik wil leren hoe ik verhalen van anderen tot taal kan maken. Ik word aangenomen. Om mijn studie te bekostigen, ga ik in de weekenden werken bij jongerentheater 020 in Amsterdam; een gezelschap waar jongeren van verschillende culturele en sociale achtergronden samen theatermaken. Met collega’s die komen uit de urban dance, de hiphop en de breakdance, maar ook met Elike Roovers (tegenwoordig artistiek leider van jeugdtheater Rabarber en nog altijd een collega met wie ik samenwerk) zit ik in het artistieke team.                         

Meteen het eerste jaar ontmoet ik Mirko. Als we ons voorstellen in de groep, merk ik dat hij nauwelijks Nederlands spreekt en heel erg gesloten is. Dat wordt nog lastig, denk ik bij mezelf. Theatermaken begint bij je mond open doen. Hij is zo’n contrast met alle andere jongeren. Op de spelvloer laat hij weinig initiatief zien. Hij volgt vooral wat de anderen doen. Ik zie hem kijken en luisteren en wachten. Daarna let ik nauwelijks nog op hem. Ik heb mijn oordeel al klaar. Na afloop van deze eerste repetitie, die tevens ook een auditie is, besluit ik dan ook hem niet aan te nemen, ook al is hij één van de weinige jongens in de groep. Wat moet ik met deze jongen? Hij spreekt de taal niet. Hoe moet ik communiceren? Veel liever neem ik de meisjes aan met wie ik wel meteen een klik heb, die mijn opdrachten meteen vol overgave uitvoeren en met wie ik al helemaal voor me zie hoe het er straks uit zal gaan zien. Dan hoor ik van de productieleidster dat Mirko Russisch is en vier jaar lang als zwerfkind in Moskou heeft geleefd. Hij is nog maar net in Nederland. Als mijn geweten mij een mep kon verkopen, dan is dit het moment dat ik een flinke dreun krijg. Ik schaam mij diep dat ik alleen keek naar wat ik wilde zien, luisterde naar wat ik wilde horen. Tussen al die jongeren zoek ik gewoon naar het verhaal van mijzelf. De meisjes met wie ik meteen een klik heb, zijn meisjes in wie ik mijzelf herken. Het onbekende, vreemde, jaagt mij schrik aan. Ik weet niet wat ik moet zeggen, hoe ik moet communiceren. Mirko confronteert mij met mijn eigen onvermogen. En misschien, waarschijnlijk, heeft hij meer dan al die brave meisjes het theater nodig, om letterlijk een plek te krijgen in deze wereld. Waarom ontneem ik hem dat? En mijzelf? Waarom vind ik een ontmoeting met hem zo eng?

Deze ontmoeting met Mirko was een belangrijk moment voor mij. Ik leerde dat theater niet begint bij wat ik al ken, maar bij de ontmoeting met ‘het’ of ‘de’ werkelijk onbekende. Daar waar ik mij geen raad meer weet, daar moet ik naartoe bewegen, naar die blinde hoek, waar ik geen zicht heb op de afloop. En dat klinkt als een eenvoudige les, maar steeds opnieuw ervaar ik dat er moed voor nodig is om ‘het vreemde’ met open vizier tegemoet te treden. Als ik lesgeef aan studenten, vind ik het altijd een uitdaging om hen te motiveren om op zoek te gaan naar het stuk waarmee ze (nog) onbekend zijn. Zo laat ik in hen in jaar 1 bijvoorbeeld een ontmoeting organiseren voor een medestudent op een plek of met een persoon waarmee de ander niet bekend is. Dat leidt tot interessante ontmoetingen. Zo was er een student die een dag meeliep als schoonmaker op Utrecht Centraal, een andere student bracht een middag door bij een medium en weer een ander was een halve dag medewerker in een seksshop. Schrijven doe je niet thuis achter je laptop. Schrijven betekent de wereld in gaan. Moed verzamelen en doen. Nieuwe ontmoetingen betekenen vaak nieuwe perspectieven.

In de jaren na mijn ontmoeting met Mirko zijn er een hoop ontmoetingen waar ik me over verbaas, waar ik van schrik, waar ik geen idee heb wat ik moet zeggen of vragen. Zo maak ik in 2007 met Elike een solo voor een moslima, ik noem haar hier Yasmine. Haar eigen levensverhaal is uitgangspunt voor de tekst. Zij mag van haar familie alleen met een jongen thuiskomen die 1. Moslim is, 2. Marokkaan en 3. Berber. Maar Yasmine heeft al een jaar in het geheim een relatie met een ongelovige Nederlander. Juist over dit gegeven willen we een voorstelling maken. Over de tweede generatie jonge vrouwen in Nederland die opgroeit in de kloof tussen culturen en die vaak door beide culturen wordt weggezet.

Laat me raden.
De autochtone Nederlanders hebben gedacht:
1: is ze Marokkaans of Turks?
2: is ze moslim en moet ze dan geen hoofddoek dragen?
3: dan zal ze wel vrij zijn of in ieder geval goed geïntegreerd.

En de Marokkanen hebben gedacht:

1: 3la[1] verkaasde mocro.
2: die bitch gaat branden zonder hoofddoek.

3: als ze nu maar geen domme dingen zegt.

Tijdens het schrijven van het verhaal van Yasmine worden Elike en ik bij haar familie thuis uitgenodigd voor het avondeten. We zitten met haar moeder, zussen en nichten in de woonkamer op de bank als de vader van Yasmine thuiskomt. Elike en ik gaan meteen uit beleefdheid staan en steken onze hand uit om ons voor te stellen. De vader van Yasmine negeert ons compleet, laat onze uitgestoken handen in de lucht hangen en begint één voor één de vrouwen in de kring te begroeten, beginnend bij zijn eigen vrouw. De vrouwen blijven zitten en wachten tot hij langskomt. Een tikje beschaamd om onze Nederlandse brutaliteit, gaan we weer zitten en wachten we onze beurt af. Als het eten op tafel komt, zie ik hoe de vrouwen met hun handen uit dezelfde kom eten. De vader van Yasmine eet achter in het huis aan een andere tafel. Ik kijk wat de andere vrouwen doen en doe wat zij doen. Dan klinkt de azaan, de oproep tot gebed, uit een apparaatje aan de muur dat ik voor thermostaat had gehouden. De vader van Yasmine rolt zijn gebedskleed uit achter de bank waar wij zitten en begint te bidden. Ik weet me geen houding te geven. Het is een avond waarin ik het gevoel heb dat ik op bezoek ben in Marokko in plaats van in Almere. Ik zie mezelf zitten op de bank. Alsof een camera mij registreert. Al mijn aangeleerde handelingen zie ik bewust. Ik probeer mee te kleuren met wat hier, in dit huis, de gewoonte is.

Dit is mijn huis. Hier woon ik met mijn familie. Wie bij ons over de drempel stapt, steekt de straat van Gibraltar over. Onze schoenen staan als kleine schepen aangemeerd in de gang.
Ons huis is Marokko. Er ligt een kleed midden in de kamer. Aan de muur hangen de 99 namen van Allah. Op het dak van de keuken staat een enorme schotelantenne die het laatste nieuws van El Jazeera onze kamer instuurt. Aan de muur hangt een tijdklokschakelaar met een luidspreker, waaruit op de exacte gebedstijden een mechanische mannenstem koranverzen zingt: Allahoe Akbar, Ashadoe ella ilaha illallah, Ashadoe enna Moehammeden rasoel Allah...

Tijdens het schrijven van de monoloog, sta ik voor een opgave. Deze familie, waar ik zo gastvrij ben onthaald, zal komen kijken bij de voorstelling, net als het Nederlandse vriendje van Yasmine. Dat betekent dat ik, voor de veiligheid van Yasmine, bewust sommige dingen moet liegen in haar verhaal, zodat haar ouders er niet achter komen dat dit verhaal echt is en niet verzonnen.

We moeten oppassen. Hij en ik. Allah ziet alles. Zijn ogen zijn alle Marokkanen. Ik zou nooit iets kunnen doen wat niet mag, want er is altijd wel een buurvrouw, of een neef of een vriend van een neef. Allah heeft niet alleen overal ogen. Ook monden. En tongen die maar al te graag over een nieuw schandaal roddelen.

Dus schrijf ik leugens in de tekst. Grote tekens die haar ouders op het spoor zetten dat Yasmine een personage is. Iemand anders dan zijzelf. Niets mag doen vermoeden dat het haar eigen verhaal is. Ik weet nog hoe zenuwachtig ik ben bij de première. Zowel haar ouders, als haar Nederlandse vriend komen kijken. Steeds probeer ik in de zaal de reactie van haar ouders te ontcijferen. Ik ben bang dat ik een leven op het spel heb gezet voor een theaterstuk dat ik zo nodig wil maken en ik ben bang dat ik per ongeluk het verkeerde zal zeggen in de foyer.

Mijn moeder maakt zich zorgen. Ze is bang dat ik een Nederlander kies als uitvlucht. Daarom ben ik aan mijn neef beloofd. De liefde zal groeien, zegt mijn moeder. Elk jaar dat je samen bent. Als de jaarringen van een boom. Je kent hem niet. Je hebt geen verwachtingen. Dus kun je niet teleurgesteld worden. De liefde zal vrij kunnen groeien zoals ze wil.
Maar, ama,..
PATS.
Niet eerder heb ik haar zo woedend gezien,
PATS.
Haar gezicht trekt wit weg. Een Nederlander heeft geen geloof, geen familietradities, zegt ze. Hoe kan een boom dan groeien?!
PATS.
Ze zoekt steun aan de tafel. Hoe kan je teruggaan naar je wortels met een Nederlandse man?! Ben dankbaar. Kijk vrolijk. Je vader komt zo thuis.

Een soortgelijke ervaring heb ik bij het schrijven voor het project Hijabi- monologen voor Theater Zuidplein in Rotterdam. Wederom werk ik samen met Elike, nu met een groep Islamitische vrouwen. Één van deze vrouwen, ik noem haar Rania, is een Limburgse moslima. Haar monoloog gaat over haar moeder, die denkt dat Rania als kind bezeten is door een djinn, omdat ze zo stil is en alleen maar kijkt. Haar moeder gelooft dat stilte iets is van de duivel.

Als we in Tetouan zijn, neemt mijn moeder me mee naar een zawya. Naar een 3youna[2], een bron van een heilige. Een prachtige plek. Als je van die bron drinkt, of erin baadt, word je genezen, zeggen ze. Mijn moeder denkt dat stilte iets is, dat je kunt genezen. En dat is wat ze het liefste wil: mij genezen. Een moeder wil het beste voor haar dochter.
Ze denkt dat ik het niet door heb. Ze lokt me mee met een smoes. Want de djinn die ik ben zal nooit uit vrije wil meegaan.

Het is donker. Het water wordt verlicht door kaarsen. Ik loop naar het bassin en kijk naar de schittering in het water. Mijn moeder legt haar handen op mijn rug. Wat ik verwacht, doet ze. Ze duwt.

Thuis, in Limburg, moet Rania precies vertellen wat ze in de voorstelling gaat zeggen. Haar moeder vindt het eigenlijk niet goed dat een vrouw op het toneel staat, dus controleert zij alles. Maar ze verstaat niet erg goed Nederlands, dus Rania vertaalt het ‘zo’n beetje’. Haar broer komt kijken bij de try-out en vertaalt veel nauwkeuriger aan zijn moeder wat zijn zusje in de voorstelling allemaal zegt. Op de dag van de première breekt de hel los. Een woedende familie bestookt Rania met telefoontjes. In het Arabisch zoekt ze naar woorden. Er wordt gedreigd Rania uit de familie te zetten. Ik moet ingrijpen. De tekst moet veranderd. Die avond komt haar moeder kijken. En dus zit ik met mijn laptop op schoot naast Rania. En zij zit afwisselend aan de telefoon met haar moeder en haar broer. De felle klanken van het Arabisch kan ik niet verstaan, maar in de kleur van de taal kan ik de emoties lezen. Rania vertelt me wat wel kan blijven in de tekst en wat niet. En zo herschrijven we de monoloog zin voor zin tot haar familie gerustgesteld is. Die avond is haar moeder apentrots en is de familie-eer hersteld. Maar na deze avond wil Rania toch de tekst spelen zoals we hebben bedacht en controleert ze steeds de gastenlijst voor die avond of er familie komt kijken, zodat ze weet welke versie ze moet spelen.

Nu luister ik naar mijn moeder. Ik probeer haar te horen. Tussen al haar woorden, verwijten en gemopper, probeer ik haar echt te horen. Ik wil haar woorden begrijpen zoals ik de stilte van mijn vader begreep. Ik wil niet tussen al haar woorden door vallen. Ik wil me vast kunnen grijpen. Me kunnen optrekken aan haar. Ik praat om ergens bij haar in de buurt te komen. Ik praat om opgemerkt te worden. Ik praat om de dochter te zijn die ze wil dat ik ben.

Naast Rania op de bank daar in Theater Zuidplein voel ik een kloof tussen mij en haar. Ergens kan ik niet begrijpen dat theater niet de plek van het vrije woord mag zijn. Ik verwijt het de familie van Rania dat ze mijn mooie tekst zomaar durven verwoesten. Nooit zal ik kunnen begrijpen wat ‘familie-eer’ betekent. Maar als ik mezelf in de ogen kijk, moet ik bekennen dat ook ik keuzes maak over wat ik wel en niet vertel. Wat laat ik van mezelf zien? Wat wil ik delen met collega’s, studenten of, zoals nu, met jou, lezer. Wil ik diep van binnen misschien ook het liefst mezelf sparen?

In veel ontmoetingen ervaar ik die kloof. Als ik een schrijfworkshop moet geven en er alleen Arabisch sprekende vrouwen verschijnen bijvoorbeeld. Ik zie mezelf nog staan, in een zaaltje ergens in Rotterdam-Zuid, met mijn goedbedoelde lesopzet in mijn tas. En de groep vrouwen kletsend en lachend aan de andere kant van de ruimte. Hoe begin je dan de avond? Hoe maak je dan die enorme overtocht naar de andere kant van dat zaaltje?                                    

Of die keer dat Elike en ik werken met drie Kaapverdianen. Jongens die in het weekend soms ‘een celletje pakken’, omdat ze slaags zijn geraakt met de politie. Hun leven zo veel rauwer dan het mijne, hun taal zo anders. Ik weet nog dat ik bewust mijn ouders niet heb uitgenodigd voor de voorstelling. Ik wil hun het gevoel besparen dat ze zich misschien generen over de taal die ik schrijf.

(tegen iemand in het publiek) Fawaka? Waar woon je? Kun je koken? Wat heb je gisteren gekookt? Kun je dansen? Doe eens. Kun je zoenen? Zeggen mannen wel eens tegen je dat je lekker kunt zoenen? Ja? Nee joh, je hebt helemaal geen lippen. Ga je nou ongemakkelijk lachen? Giechelen? Wil je met me neuken? Nou? Krijg je mooie kindjes van. Kun je opscheppen tegen je vriendinnen. ‘Mooi hè, zo’n halfbloedje?’ Niet zo ongemakkelijk wegkijken. Je had me al lang een klap op mijn bek moeten geven. Ik hou van vrouwen die zeuren, schreeuwen en zich arrogant omdraaien als ik met ze flirt. Dat noem ik pit. I love black women. Bruine huid, volle lippen, grote borsten, zwarte tepels, roze poes, dikke dijen. En die ass die zo beweegt, zo. Dat lukt bij jou niet, hè? Ach, je zal vast wel lief zijn.

Ik probeer met taal een brug te slaan. Eerst als schrijver, de brug tussen mij en de speler met wie ik werk. Daarna de brug tussen de speler en het publiek. Niet altijd krijg ik die kloof gedicht. Als ik bij mijn familie verdedig waarom Zwarte Piet echt niet meer kan, word ik vooral uitgelachen om het vuur waarmee ik discussieer. ‘Dat speelt bij ons niet’, is het argument dat een einde maakt aan het gesprek. En ik vind de woorden niet om een groep te verdedigen tot wie ik zelf niet behoor. Ik wil zo graag dat ze luisteren. Niet voor niets wil ik mensen een podium geven wiens stem anders niet wordt gehoord. In mij zit een moraalridder die een grote drang heeft mensen met elkaar te verbinden. Mijn vuur van schrijven zit in een stem die voortdurend roept: Er moet en zal geluisterd worden!

Mijn ik-verander-de-wereld-wel-even-houding komt ernstig onder druk te staan als ik een speler ontmoet die er een mening op na houdt waar ik het fundamenteel niet mee eens ben. Hij gelooft dat homo zijn een ziekte is. Mijn mond valt open van verbazing als hij dat zegt. Even denk ik nog dat hij een grapje maakt. Maar hij is overtuigd van zijn gelijk. Je kunt genezen als je homo bent. Ik probeer hem te overtuigen van zijn ongelijk. Hij lacht om mijn pogingen. ‘Ik veroordeel niemand hoor’, zegt hij. ‘Oordelen kan alleen God’. En inderdaad is hij aardig voor zijn medespeler waarvan ook hij weet dat die homo is. Dat maakt mij alleen maar nog nijdiger. En de rust waarmee hij het zegt en beweert over niemand te oordelen, maakt me razend. Hoe kan iemand zo denken? Het lukt me niet naar hem te luisteren. Ik ben doof voor wat hij zegt. Ik wil hem veranderen. Ik wil in zijn hoofd de knop de goede kant op zetten. En ik besef me dat ik mijzelf boven hem plaats. Mijn waarheid is de enige juiste. Ik oordeel wél. Kan en wil ik wel alle stemmen vertegenwoordigen als ik schrijf? Kan ik zonder oordelen de wereld laten zien zoals ze is? Of ben ik altijd partijdig? Is de moraalridder in mij onoverwinnelijk?

In het televisieprogramma ’24 uur met...’ ontmoet Theo Maassen de imam Abdul- Jabbar van de Ven. In 2004 deden meerdere uitspraken van Van de Ven veel stof opwaaien in Nederland. Zo zei hij op televisie niet te treuren om de eventuele dood van Geert Wilders en in de Gelderlander zei hij het ‘ergens wel eens te zijn’ met de dood van Theo van Gogh. Er volgden doodsbedreigingen en Van de Ven vertrok naar Engeland. In ’24 uur met...’ ontstaat een gesprek tussen Theo Maassen en Abdul-Jabbar van de Ven over de vriendschap van Theo Maassen die ontstaan is met een eerdere gast uit het programma. Van de Ven vraagt of Theo Maassen denkt dat zij ook vrienden zouden kunnen zijn, waarop Theo antwoordt dat dat niet kan. Ze kunnen buren zijn, hun kinderen kunnen met elkaar spelen, maar vrienden zullen ze nooit worden. Ik wil veel te veel dat respect gelijk staat aan ‘het eens zijn met elkaar’. Maar het ‘eens willen zijn’ is iets anders dan ‘verbinding kunnen maken’. En respect betekent in dit verband dat je, ondanks dat je niet dezelfde mening hebt, goede buren van elkaar kunt zijn. Kan ik goede buren zijn, terwijl ik weet dat mijn buurman vindt dat homofilie een ziekte is, of dat vrouwen minder rechten hebben dan mannen? Zou ik werkelijk naast hem kunnen wonen en vriendelijk gedag kunnen zeggen? Zou ik mijn dochter met die van hem laten spelen? Ik vind het moeilijk om daar antwoord op te geven. Maar die moeilijkheid blootleggen en de pijn die daarbij komt kijken, is wat me misschien als schrijver te doen staat. In die pijn kunnen de (jonge) mensen voor wie we voorstellingen maken zich misschien herkennen. En dat betekent dus ook álle stemmen laten klinken. Niet met een oplossing willen komen. Want wat zou ik het graag oplossen allemaal. De moraalridder in mij zal de draken van de wereld wel eens even verslaan met haar woorden. Theatermaken om de wereld beter te maken. Mooi niet dus. Het is de onmogelijke zwaarte die ik bloot moet leggen, die gezien moet worden, die niet weggepoetst moet worden met het compromis. Er is in deze wereld geen compromis mogelijk zonder een groep te kwetsen. En dus moet ik ook de tegenstem laten klinken.

Mher, Mherretje...
Hoeveel ben jij waard? Hoeveel ben jij waard voor Nederland? Hé! Zeg eens! Wat ben jij waard? Wat is jouw financiële waarde? Wat draag je bij? Hoeveel kost jij? Wat lever je op?
Heeft Nederland mensen zoals jij nodig? Zo ja: waarom? Jij bent een dure investering Mherretje. Waarom zouden we jou moeten onderhouden? Wij willen mensen die gul geven aan de economie. -Geef gul aan de economie!- Wat voor werk zou jij willen doen? Ouderenzorg! We krijgen er steeds meer ouderen bij. Die moeten worden onderhouden.
Mher, Mherretje...
Even tussen jou en mij: zou je mijn werk afpakken? Of dat van mijn vader? Mijn overbuurman? Of dat van die meneer daar? Of van die mevrouw? Grapje! Vluchtelingen mogen helemaal niet werken! Want als je werkt, dan hoor je erbij. Dan ben je iemand.
Dan zou het kunnen dat ik per ongeluk toch van jou ga houden. Vluchtelingen kun je het beste laten zweven, zo lang mogelijk laten zweven, boven stad en land en zee... We kennen de prijs: van chaos, van verandering, van alles kwijtraken wat we hebben opgebouwd. Wij, wij bewaken onze grenzen. En zij, zij blijven zweven.

(uit de voorstelling ‘Life ain’t a picnic’, DeGasten, co-writer Eva de Wit, 2015)

Ik kan niet met één blik naar de wereld kijken en luisteren. Er is niet één verhaal, niet één waarheid. Er zijn zoveel verhalen als er mensen zijn. En misschien nog wel meer, als we ook de dingen een stem en een verhaal zouden geven, zoals het water, de bomen, onze spullen... Het wemelt van de (mogelijke) verhalen. Welke waarheid moeten we dan volgen als elk verhaal een eigen vorm van waarheid met zich meedraagt? Of moeten we accepteren dat er geen waarheid is? En misschien zelfs dat er geen verhaal is? Is het de taak van de schrijver om slechts perspectieven naast elkaar te laten klinken in de hoop dat het ruimte maakt voor de dialoog?

Ik weet niet hoe ik de ander en het andere moet naderen, maar ik weet dat het moet gebeuren, dat ik mezelf moet blijven oefenen in naderen, dat een weg die naar elkaar en tot elkaar leidt de enige weg is die kans van slagen heeft om de problemen van de wereld samen te kunnen dragen.

Het zou fijn zijn als ik mijn schrijven hier zou kunnen eindigen, met deze hoopvolle gedachte. Maar er is iets dat op dit moment speelt in de wereld, waar ik als schrijver niet van weg kan kijken. Op social media ontstond afgelopen week een hetze rondom een kort verhaal dat Pim Lammers in 2015 publiceerde in een literair tijdschrift voor volwassenen. Door enkele organisaties, influencers en een politieke partij werd opgeroepen om Lammers te weren van de Kinderboekenweek, omdat hij in dit fragment kindermisbruik en/of pedofilie zou verheerlijken. De nuance die dit fictieve werk beoogt, is daarbij totaal uit het oog verloren. Lammers en schrijvers die hem steunden, werden met de dood bedreigt. Ontwikkelingen zoals deze zijn helaas niet nieuw. Al veel langer worden fictieschrijvers, internationaal maar ook in ons eigen land bedreigd om de verhalen die zij brengen. Lale Gül kan niet meer zonder beveiliging over straat, Salman Rushdie overleefde ternauwernood een aanslag op zijn leven. De samenleving polariseert, er wordt minder gelezen en het besef dat er verschil is tussen fictie en werkelijkheid, lijkt steeds meer te verdwijnen. Een schrijver ís niet wat hij schrijft. Kan en durf ik daarmee wel alle perspectieven een podium te geven?

Ik heb geen antwoorden. Ik ben oprecht bezorgd. En ik denk dat in een polariserende wereld juist theater een medium kan zijn om de dialoog te helpen vorm te geven. Daarvoor is moed nodig, om naar die plekken te gaan waar het gesprek het hardste nodig is. Ik hoop dat ik blijf durven. Want de moraalridder in mij roept:

We kunnen toch gewoon proberen elkaar lief te hebben op welke manier dan ook? INTIMITEIT. VERBONDENHEID. We kunnen toch met elkaar, in elkaar, op elkaar, naast elkaar samen zijn? Elkaar proberen te begrijpen? BEGRIP. RESPECT. We kunnen toch een einde maken aan die onverdraagbare eenzaamheid waarin we met z’n allen zitten? We kunnen de deur toch openzetten van die op onszelf gerichte individualiteits-gevangenis? TOENADERING.
WAARDERING. Waarom is het zo verdomde moeilijk om de ander echt te bereiken? LIEFDE. LIEFDE. Dat is toch niet te veel gevraagd.

(tekst uit de repetities van DeGasten)

 

[1] schrijfwijze in het Berbers, het cijfer 3 is een klank waar geen letter voor is.

[2] idem

Reacties