wil ik of moet ik?

Is deel van:

Kies ik zelf. Of wordt ik op het spoor gezet. (tyoisch ook de afwezigheod van eigen stem) Wonderlijke ontvankelijkheid. ik moet wel. Er hangt er een. er wordt er een gemaakt. De voorspeelavondjes. de concurrentie op het conservatorium. Maar ook in andere dingen: altijd goed moeten zijn. de beste voor de pauze is geen optie....

kijk hier zou ik het gruwelijke en competitieve van de muzen goed in kunnen verwerken. 

de dochter van koning pieris. de sirenen. en die arme marsyas. en de angst die die wedstrijd mee gepaard gaat.

gevoel dat ik aldroor opgeduwd wordt. en de angst. 

vergeet ook niety de eindeloze dromen waarin het niet lukt. de stok breekt. het haar s;ap zit. de stilk vergeten en dan opmoeten 

is het mijn keuze?    

Door zijn atelier neemt vioolbouwer Jaap Bolink me mee naar een halfdonkere gang daarachter. Van het bovenste schap van een hoge kast trekt hij een plank hout tevoorschijn. ‘Zullen we deze maar nemen?’ stelt hij voor. Ik zie een plank als alle anderen, maar hij ziet mijn latere cello er al in tevoorschijn komen. En dan ook nog passend bij mij. Thuis is het moeilijk met geld. Sinds de scheiding van mijn ouders hebben we het niet. Maar nu het ernaar uit ziet dat ik mijn conservatorium af ga maken zet mijn moeder alles op alles om een cello speciaal voor mij te laten bouwen. Vanaf dat moment ben ik veel in het vioolbouw atelier te vinden. Ik zie hoe hij de welving in de bladen maakt, eerst met grote en dan met steeds kleinere gutsen. Hij meet de dikte die overal anders hoort te zijn. Tikt op het blad en luistert eraan alsof hij, zoals een dokter met een stethoscoop, het binnenste wil horen. Op enig moment strooit Jaap er ijzervijlsel op om te kijken welke patronen er ontstaan als het blad in trilling wordt gebracht. Er zijn allerlei kenmerkende details die juist deze cello uniek maken: de bruine knoppen, de brede onderkant, de rondingen aan de zijkanten met eigenwijs uitstekende puntjes, twee kleine ingelegde stipjes van zwart hout in het achterblad, zoals schoonheidsvlekjes in een vrouwengezicht. Het imperfecte doet de schoonheid van het geheel nog mooier uitkomen, is het idee. Op een dag is het zover. De nieuwe cello, nog helemaal maagdelijk wit en ongelakt, zit in elkaar gelijmd. De snaren gaan erop en ik krijg hem (of haar?) in handen om de eerste tonen te laten klinken. Ik begin bij het begin en speel de toonladder van C, noot voor noot, van de lage losse C-snaar beneden tot een paar octaven daarboven en weer terug. De trillingen van de snaar zetten zich door, door de kam heen naar jouw bovenblad, via de zijkanten naar de achterkant, totdat jouw hele klankkast staat te trillen. En al dat geluid komt er vervolgens zingend en orgelend weer uit door de met een scherp mes gesneden f-gaten aan de voorkant. En nu klink je, jij-cello, als instrument, mijn instrument, terwijl je daarvoor jaren als een plank hebt liggen wachten en weer daarvoor jaren als een boom hebt staan groeien. Ik hoor die weg terug in de klank. In al dat groeien en wachten is de houtstructuur precies zo geworden als nu in en uit jou tot klinken komt.

 

Vijftien tot twintig jaar eerder, ik ben een jaar of zes, luisteren we dagelijks bij het ontbijt naar de Vlaamse klassieke radio. Ik leer de verschillende instrumenten op het oor kennen en mag kiezen welk instrument ik later, als ik iets groter ben, wil leren spelen. Dat is de cello. Helemaal toevallig is mijn voorliefde misschien niet, want in de woonkamer hangt er namelijk eentje werkeloos aan de muur. Mijn moeder heeft die gekocht voor als haar hobo spelen met strak samengeperste lippen als ze oud wordt niet meer gaat. ‘Mag ik daar eens op spelen’ vraag ik haar. Ze haalt hem van de muur, doet de punt uit, die in de vloer geprikt moet worden en gaat zitten. Het enige dat ze echt kan spelen is de toonladder van C. Die laat ze, breed heen en weer gestreken en vinger voor vinger neerzettend, horen. Ik beleef het als een waar kunststuk: de toonladder van C! Die cello is natuurlijk veel te groot voor mij, maar ik strijk en veeg ook even over de snaren. Zo zijn we aan elkaar gekomen, jij-cello en ik. Was dit nu helemaal mijn eigen keuze of was het ook een beetje een moetje? Dat heb ik me later wel eens afgevraagd. Werd ik als het ware reeds op jeugdige leeftijd aan jou uitgehuwelijkt omdat de cello wel een geschikte levenspartner leek? Mijn moeder zag het op zijn zachtst gezegd wel zitten. En zelfs Beppe heb ik later wel eens horen zeggen dat ze, als ze opnieuw moest kiezen, cello zou willen spelen. Zagen ze in mij een opbloeiende liefde of wilden ze die graag zien? Als ik negen ben ga ik op les.   

 

Pas twee jaar zit ik op les als ik, via via, gevraagd word om mee te doen aan een radioprogramma voor kinderen. Het tijdsbeeld is dat van een paar jaar na de moord op Kennedy en even voor de eerste passen op de maan door Neil Armstrong. Hetzelfde jaar als het muziekfestival Woodstock. Nu speel ik zelf cello op de radio. Op woensdag na schooltijd haalt een grote zwarte taxi mij thuis op. Het kan overdrijving zijn, maar ik herinner me drie deuren aan elke kant. We rijden naar de Vara studio’s in Hilversum om met Lo van de Werf en Bernard van Beurden een wekelijks wisselend live radioprogramma voor kinderen over muziek te maken. Er zijn gewone kinderliedjes, maar ook hele gekke experimentele geluiden. Van Beurden maakt grafische partituren die vol staan met krassen en strepen. Dan weet je niet welke toon precies te spelen, of welke streek of hoe lang, maar moet je iets doen wat klinkt zoals de strepen, kronkellijnen en vlakken eruitzien. Het daagt me uit en ik word er verlegen van. Ik vind een meisje leuk dat Friederieke heet en piano speelt. Zij daagt me nog meer uit en maakt me nog meer verlegen. Ik zit midden in een stoer ongemak. Dat is zo duidelijk dat van Beurden mij ermee plaagt. Als hij over de noot F begint zegt hij, ‘je weet wel, van Friederieke’. En alles, ook dat gekke improviseren en die grappen, wordt uitgezonden en heel Nederland luistert mee, zo stel ik me voor. Tegen zessen word ik door de taxi weer thuisgebracht net op tijd voor het eten op woensdag, gehaktdag.           

 

In een paar jaar bereik ik op de voorspeelavonden van de muziekschool de positie ‘laatste voor de pauze’. Dat is natuurlijk leuk, maar ik denk ook wel eens wat ontmoedigd ‘beste van de mindere goden’. Want na de pauze begint het serieuze werk pas echt. En regelmatig is er een knallend slot verzorgd door Ernst Reyseger. Hij is een paar jaar ouder dan ik, draagt zijn haar lang en heeft een enorm coole en tegendraadse uitstraling. Wat kan hij dan al ongelofelijk goed cello spelen! Ik kijk daar zo tegen op dat ik het bij voorbaat onhaalbaar acht voor mijzelf. Op woensdagavonden stapt hij met cello bij ons het huis binnen. Dan gaat hij met mijn moeder mee naar de muziekkring Muiderberg waar de musici, gemiddeld drie tot vier keer zo oud als hij, enorm om een cellist verlegen zitten. Bovendien zit Ernst, maar dat hoor ik pas later, bij mijn vader in de klas op een school voor dwarse kinderen. Ook jaren later, als Ernst een gevierd improviserend musicus is geworden, blijft hij mij bij alle ontmoetingen altijd ver vooruit. De afstand wordt eerder groter dan kleiner. Ik leer van hem virtuoze acts door af te kijken hoe hij het doet, zoals arpeggio’s spelen en daarbij rondlopen met je instrument in je nek geklemd! En ook het met vingers en duim vier-stemmige akkoorden maken is nog altijd een van mijn Ernst-specialiteiten. En hoe je van een etude-achtige vingeroefening een interessant ritmisch stuk kan maken. Allemaal Ernst. Vaak als ik later ergens eigen werk speel, komen de mensen na afloop op me af. Om contact te leggen vragen ze soms of ik de muziek van Ernst Reyseger ken. Ik vat het maar op als een compliment ook al weet ik niet wat ik ermee aan moet. Ik voel me nog steeds de ‘beste voor de pauze’. Gelaten zeg ik ‘ja’. Als ik later zelf bij de radio ga werken en documentaires maak is er het moment dat ik een documentaire over Ernst maak. Ik vertel ook over dat stukje gezamenlijke voorgeschiedenis en we spelen als ik me niet vergis één stukje samen. Die uitzending noem ik ‘cellistenpraat’.   

 

Al vrij snel nadat ik op celloles zit, voel ik de weerstand groeien tegen het oefenen. Ik doe het wel, maar moet altijd een hobbel over. Oefenen wordt een permanente onderhandeling met mijn moeder, met subtiele beloningsystemen en al. Op een keer heeft ze een grote zon getekend met wel tachtig afzonderlijke stralen in dunne potloodlijnen. Het is een tachtig-dagen plan om nieuwe goede gewoontes te ontwikkelen. Als ik goed studeer wordt een straal goudgeel gekleurd, als ik niet studeer wordt de straal van die dag zwart. Aan mij om een stralende zon te bereiken. Ik voel de angst dat ik door eigen toedoen met een zwarte zon de rest van mijn leven inga. Die wis je niet zomaar even uit. Op een ochtend, de dag na les, zeg ik tegen mijn moeder dat ik vroeg ben opgestaan en al gestudeerd heb. Er valt een stilte. Mijn moeder kijkt me indringend aan. ‘En waarom is de punt dan nog niet uit?’ Het zweet breekt me uit, mijn hart gaat tekeer en het bloed bonst tegen mijn slapen.

 

Mijn ouders gaan scheiden als ik in de eerste van de middelbare school zit. Samen met mijn moeder en mijn twee zussen vertrekken we. Alsof er al niet genoeg turbulentie in onze levens is, krijg ik na een paar maanden een tamelijk ernstig ongeluk. Met mijn fiets rijd ik de helling af naar de sportvallei bij Crailoo. Steeds harder gaat het, maar ik heb een perfecte stuurmanskunst en blijf in het spoor. Een kleine tegemoetkomende vrachtwagen snijdt echter de bocht af waar ik doorheen suis. Zijn uitkijkspiegel ramt mijn linkerarm die op drie plekken breekt. Ik krijg het stuur in mijn maag en sla over de kop. Mijn gekreukelde fiets wordt achterin geladen en de man van de vrachtwagen brengt me thuis. Hij geeft me tien gulden voor de schrik. Onderweg heb ik de rare sensatie dat ik mijn arm alle kanten op voel bewegen terwijl die gewoon stilligt als ik ernaar kijk. Als ik al probeer hem te bewegen dan lukt dat onmogelijk. In het ziekenhuis wordt de pijn in mijn buikstreek steeds erger. Ze besluiten tot een kijkoperatie. Mijn milt is gescheurd en moet worden verwijderd. Het reservebloed is maar net op tijd. Een half uur later en ik was er geweest. Vaak denk ik later aan mijn beide net gescheiden ouders die elkaar treffen in de wachtkamer en moeten wachten, lang moeten wachten. Nadat het probleem met de milt operatief is opgelost, volgt het vraagstuk van de arm. ‘Er moet een pin in’, zegt de chirurg. Maar dat wil mijn moeder niet. Ze is bang dat daardoor zenuwen beschadigd raken, waardoor ik niet meer kan spelen. ‘Hij gaat door voor zijn beroep’, zegt ze zo overtuigend tegen de chirurg dat er een alternatief behandelplan wordt opgesteld. Hoe haalt ze het in haar hoofd? Ik puber volop en wil helemaal niet. Maar ik houd mijn mond. Er komt een katrol met gewichten die mijn bovenarm uitrekt zodat het gebroken tussenstuk er weer tussen kan zakken. Dan moet ik wel zeven weken op mijn rug liggen aan die stellage vast. Maar ik krijg hoog bezoek. Een team van twee chirurgen, een echtpaar, staat elke dag bij mijn bed om te kijken hoe het experiment verloopt. Ik lig op zaal met vijf andere jongens tot 14 jaar. Ik krijg, om mijn schoolwerk te kunnen doen, een prismabril zodat ik in een hoek van 90% kan kijken. Zonder dat iemand het merkt, houd ik daarmee alles in de gaten. Mijn grootvader, die wis- en natuurkundige is, komt mij regelmatig helpen met mijn huiswerk. Een rustige, bijna niet aanwezige man. Een en al abstractie en beheersing. Wonderlijk dat hij nu juist getrouwd was met die woeste Beppe die een en al magie en mania was. Ik kan me wel voorstellen dat ze uit elkaar zijn. Hij is misschien stil, maar ook heel knap mijn grootvader. Hij promoveerde in Göttingen op het proefschrift Kristallsymmetrie und Reststrahlung. Göttingen was de plek waar destijds ook de groep rond Oppenheimer, de latere uitvinders van de atoombomtechnologie, promoveerden. Ook mijn grootvader kreeg een aanbieding om naar Amerika te gaan, maar zijn verlegen en terughoudende natuur hield hem hier. Hij werd wiskundeleraar in Utrecht. Als ik uit het ziekenhuis kom, ben ik mijn klasgenoten door zijn privéles ver voor geraakt en heb een blijvende liefde voor de wiskunde. De lange uren in het ziekenhuis breng ik door, pendelend tussen de wiskunde en denkend aan hoe het voelt en is om te spelen. Ik stel mij de snaren voor en hoe ik daar mijn vingers opzet en met de andere hand de strijkstok laat bewegen. Sommige stukjes die ik thuis oefende weet ik nog wel. Als tijdverdrijf probeer ik ze in mijn hoofd precies te spelen zoals ze moeten. Vele jaren later als ik al op het conservatorium zit en mijn moeder inmiddels in Friesland woont, doe ik hetzelfde op de lange treinreizen daarheen en weer terug. Droog oefenen. Verbazingwekkend dat dat werkt. Dat het menselijk voorstellingsvermogen zo sterk is dat spieren, oog-hand coördinatie, intonatie allemaal aangestuurd kunnen worden zonder fysiek iets te doen. Als de zusters ’s avonds wisselen voor de nachtdienst komen ze de jongens op zaal nog gedag zeggen. We bedelen om het hardst om een kusje. Dat krijgen we soms nog ook. De kunst is te proberen ze op de mond te kussen en ze dan zo lang mogelijk vast te houden. Niet echt tongen, maar wel lippen op lippen. We tellen de secondes en juichen als er weer een record is gebroken. Mijn lievelingszuster is zuster Ina. Die was er niet van, van dat kleffe kussen. Zij gaat daar niet zomaar in mee. Oudejaarsavond is ronduit overweldigend. Alle zusters komen met losse haren en frivole feestjurken ons een gelukkig nieuwjaar wensen. Ik kijk mijn ogen uit. De zeven weken gaan voorbij. Thuis pak ik met een slap armpje de toonladder van C en wat daarop volgt weer op.

 

Van mijn eerste leraar, Christiaan Norde, een man met rossig haar en weinig woorden, hoor ik dat hij voor een optreden, met het concertgebouworkest waar hij in speelt, vaak zo zenuwachtig is dat hij vlak van tevoren moet overgeven. Of misschien hoor ik het wel via via. Want de les is geen plek voor gesprek en ik zie hem er niet voor aan om mij dat zelf te vertellen. Ik schrik er wel van. Dat cellospelen is een riskante onderneming die kennelijk aardig op je zenuwen kan werken. Christiaan brengt de liefde voor Bach mee. Hij is enorm goed in muziek uit die periode en weet hoe de oorspronkelijke streken horen te zijn. Heel anders dan in moderne uitgaven. Mijn nieuwe partituur staat meteen vol doorhalingen en aanpassingen.   

ik wil helemaal niet naar het conservatorium

Door het pianospelen weet ik zeker dat ik niet naar het conservatorium wil. Ik houd gewoon veel te veel van muziek om dat te doen. Het is mijn toevluchtsoord, misschien wel mijn thuis. Ik wil er mijn vak niet van maken, ik wil er niet alles van weten en leren. Na de middelbare school ga ik wiskunde studeren in Amsterdam. Met eindeloos lang haar en een gitaar op mijn rug kan ik de woonboot en de intense setting met mijn moeder, zusters en vriend van mijn moeder die gelijktijdig zijn intrek bij ons neemt, achter me laten. Ik ga wiskunde studeren want daar ben ik, in de voetsporen van mijn grootvader, nu eenmaal heel goed in.

In de collegebanken klopte er veel minder. Wiskunde had het als vak misschien voor mij wel kunnen worden, maar ik aardde niet in de studie. Mijn medestudenten hadden een focus waar ik die niet had, ze waren bezig met de vraag hoeveel minuten je nog over had van het rantsoen wat we gekregen hadden voor de computerkelder, waar een gigantische kamervullende computer stond met een aantal werkstations. Ik heb er één keer mijn hoofd om de hoek gestoken en bleef er daarna uit de buurt. Mijn kaart leende ik uit voor kleine wederdiensten zoals bier en sigaretten. En er waren geen leuke meisjes behalve dan die ene, maar zíj ging niet meer naast me zitten. Ik gooide het roer om en ging naar de Pedagogische Academie vol idealen dat ik het onderwijssysteem wilde veranderen en daarom zelf bij de basis moest beginnen. Maar ook dat liep fout. In het eerste jaar kreeg ik een praktijkervaringsplek in de Kanaalstraat in Utrecht. Ik had een les voorbereid waarin ik een zoetelijk sprookje van eigen hand wilde voorlezen, maar geen rekening had gehouden met een groot aantal raddraaiers die, inmiddels 14 jaar oud door verschillende keren zitten blijven, niet echt sprookjes-minded waren. Ze beplakten de ruggen van hun handen met stroken plakband zodat het net de lipjes van een vagina werden en hadden daar de lachers mee op hun hand. Daar stond ik met mijn sprookje. Wat nu? De Pedagogische Academie was kennelijk mijn spoor niet. Waar moest ik dan heen? Dan toch, als een laatste redmiddel, maar verder met die cello? Halverwege dat jaar pakte ik die weer serieus ter hand om te proberen zo snel mogelijk op vlieghoogte te komen. Had ik nu maar gestudeerd in plaats van de verlokkingen van de piano te volgen…Maar het zat er niet in. Ik werd afgewezen in Utrecht met een zin die mij mijn halve leven heeft achtervolgd: ‘Als je al iets wil gaan studeren in de toekomst? Geen cello’! Uiteindelijk werd ik aangenomen bij het latere conservatorium toen nog Muziek Pedagogische Academie in Hilversum. ‘Ze hebben studenten nodig’ heb ik geloof ik in die tijd horen fluisteren, maar daar hield ik mijn oren voor dicht.

Reacties